Het cadeau lag op tafel, zorgvuldig ingepakt met een rood lint. Eindelijk was het klaar, voltooid misschien wel. Het was niet meegevallen, lang niet. Haar trillende vingers, het flinterdunne papier, dat vreselijke plakband. Maar nu lag het daar. Met lint en al, keurig in elkaar geplakt. Ze schikte de krullen van het dunne touw, trok zachtjes aan de uiteinden. Alsof dat het cadeau beter maakte, mooier. Ze pakte het op en woog het in haar hand, hoorde de inhoud bewegen. Even sloot ze haar ogen en zag ze het voor zich. Hoe dierbaar. De tijd dat alles nog normaal was. Slechts enkele maanden geleden. Vroeger. Een eeuwigheid.
Het liefst zou ze de krullen eraf rukken, het papier uiteenrijten, het doosje vermorzelen. De inhoud van het pakje koesteren, het tegen zich aandrukken en voor eeuwig bij zich dragen – zoals ze al die tijd had gedaan. Nooit zou ze er afstand van doen, in geen duizend jaar. Want de onschuld zat erin. De blauwe ogen, de blonde haartjes. Het piepkleine spleetje tussen de melktandjes. De blosjes op de wangen. Ze zou ermee sterven, verdwijnen, verteren.
Nee. Ze zette het doosje terug op tafel. Ze rukte niet, scheurde niet, vermorzelde niet. Niet vandaag. Haar verstand was sterker. Nog wel.
Ze had er over nagedacht. Diep. Lang. Uren. Dagen. Want wat geef je iemand die de nachtmerries in jouw leven bracht, de verscheurende pijn, het verdriet. De vernieling. Wat geef je? In godsnaam, wat? Ze had zichzelf al gegeven, haar woorden, haar stem. En de tranen. Ze had geschreeuwd, gesmeekt. Maar het was niet genoeg. Niets maakte dat het anders werd, dat het ophield. En nu dit. Het moest de ander raken, net zoals het haar had geraakt. Ooit en nu.
Ze keek naar het cadeau. Kon je het zo noemen als je de waarheid wist? Verdiende het die naam? Ze wist het niet. Cadeau of wanhoopsdaad. Dit was voor het meisje, haar meisje.
Sylvie.
Sylvie was in haar dromen, haar nachtmerries. Sylvie praatte, lachte. Krijste. Klauwde met haar lange nagels haar huid kapot. En huilde. Een hartverscheurend huilen.
Ze had haar gezocht, tussen de andere meisjes achter glas, gekooid als asieldieren. Wachtend, altijd wachtend. Ze zocht tussen de gezichten, staarde in de ogen. De grijze, zwarte, groene en de hazelnootogen. Mat. Wezenloos. Ontdaan van hun onschuld in de smalle steegjes, de straatjes met de ramen, de deuren. Tussen de mannen. De viespeuken, de smeerlappen, de zwijnen - zij die aan haar meisje zaten. De zweterige, vreemde lijven. Met van die blikken. Zoekend, verlekkerd, afkeurend. Een flauwe glimlach of een schuddend hoofd. Ja, jij bent goed. Nee, jij niet. Was ze goed? Was Sylvie goed? Ze bad van niet. God, nee. Alsjeblieft. Ze wilde er niet van weten. Van de buitensporige wensen, de perverse vragen, de extreme handelingen. Niet aan denken. Vergeet het. Vergeet alles.
Ze was er.
Sylvie.
Haar meisje, haar dochter. Negentien jaar. Bevuild en zonder ziel. Verworden tot datgene wat ze niet kon uitspreken, niet over haar lippen kon krijgen. Ze kon het woord niet horen, de klank ervan niet in haar nabijheid verdragen. Maar het teisterde haar gedachten, haar geest. Onophoudelijk.
*
Met een ruk trekt ze het lint van het cadeau, scheurt het papier stuk en opent het doosje. Het is genoeg zo, voldoende. Weg met het masker. Ze neemt het zilveren medaillon tussen haar vingers en liefkoost het. Dit is genoeg. Het moet genoeg zijn. Het medaillon met daarin de foto. De blauwe ogen, de blonde haartjes, de melktandjes met het spleetje ertussen. De blosjes van de tweejarige Sylvie. Haar onschuld moet hem wakker schudden. Hij moet het zien, het voelen. Opdat hij haar laat gaan.
Ze stormt door de smalle steegjes, de straatjes met de ramen en de deuren. Vluchtig, wanhopig. Vragend, zoekend. Naar hem.
‘Ik heb iets voor je’, zegt ze als ze voor hem staat.
Hij grijnst, voelt haar onzekerheid.
‘Hier.’ Ze houdt het medaillon omhoog. ‘Je moet het zien.’
De man die haar dochter gevangenhoudt spuugt op de grond en draait zich om. Hij heeft al wat hij wil. Achter glas. Iedere nacht opnieuw.
© Ellen de Ruiter. Februari 2014
Sylvie schreef ik voor de verhalenwedstrijd van Libelle. De eerste zin was er al, geschreven door de Britse schrijfster Santa Montefiore. 'Het cadeau lag op tafel, zorgvuldig ingepakt met een rood lint...'
Het liefst zou ze de krullen eraf rukken, het papier uiteenrijten, het doosje vermorzelen. De inhoud van het pakje koesteren, het tegen zich aandrukken en voor eeuwig bij zich dragen – zoals ze al die tijd had gedaan. Nooit zou ze er afstand van doen, in geen duizend jaar. Want de onschuld zat erin. De blauwe ogen, de blonde haartjes. Het piepkleine spleetje tussen de melktandjes. De blosjes op de wangen. Ze zou ermee sterven, verdwijnen, verteren.
Nee. Ze zette het doosje terug op tafel. Ze rukte niet, scheurde niet, vermorzelde niet. Niet vandaag. Haar verstand was sterker. Nog wel.
Ze had er over nagedacht. Diep. Lang. Uren. Dagen. Want wat geef je iemand die de nachtmerries in jouw leven bracht, de verscheurende pijn, het verdriet. De vernieling. Wat geef je? In godsnaam, wat? Ze had zichzelf al gegeven, haar woorden, haar stem. En de tranen. Ze had geschreeuwd, gesmeekt. Maar het was niet genoeg. Niets maakte dat het anders werd, dat het ophield. En nu dit. Het moest de ander raken, net zoals het haar had geraakt. Ooit en nu.
Ze keek naar het cadeau. Kon je het zo noemen als je de waarheid wist? Verdiende het die naam? Ze wist het niet. Cadeau of wanhoopsdaad. Dit was voor het meisje, haar meisje.
Sylvie.
Sylvie was in haar dromen, haar nachtmerries. Sylvie praatte, lachte. Krijste. Klauwde met haar lange nagels haar huid kapot. En huilde. Een hartverscheurend huilen.
Ze had haar gezocht, tussen de andere meisjes achter glas, gekooid als asieldieren. Wachtend, altijd wachtend. Ze zocht tussen de gezichten, staarde in de ogen. De grijze, zwarte, groene en de hazelnootogen. Mat. Wezenloos. Ontdaan van hun onschuld in de smalle steegjes, de straatjes met de ramen, de deuren. Tussen de mannen. De viespeuken, de smeerlappen, de zwijnen - zij die aan haar meisje zaten. De zweterige, vreemde lijven. Met van die blikken. Zoekend, verlekkerd, afkeurend. Een flauwe glimlach of een schuddend hoofd. Ja, jij bent goed. Nee, jij niet. Was ze goed? Was Sylvie goed? Ze bad van niet. God, nee. Alsjeblieft. Ze wilde er niet van weten. Van de buitensporige wensen, de perverse vragen, de extreme handelingen. Niet aan denken. Vergeet het. Vergeet alles.
Ze was er.
Sylvie.
Haar meisje, haar dochter. Negentien jaar. Bevuild en zonder ziel. Verworden tot datgene wat ze niet kon uitspreken, niet over haar lippen kon krijgen. Ze kon het woord niet horen, de klank ervan niet in haar nabijheid verdragen. Maar het teisterde haar gedachten, haar geest. Onophoudelijk.
*
Met een ruk trekt ze het lint van het cadeau, scheurt het papier stuk en opent het doosje. Het is genoeg zo, voldoende. Weg met het masker. Ze neemt het zilveren medaillon tussen haar vingers en liefkoost het. Dit is genoeg. Het moet genoeg zijn. Het medaillon met daarin de foto. De blauwe ogen, de blonde haartjes, de melktandjes met het spleetje ertussen. De blosjes van de tweejarige Sylvie. Haar onschuld moet hem wakker schudden. Hij moet het zien, het voelen. Opdat hij haar laat gaan.
Ze stormt door de smalle steegjes, de straatjes met de ramen en de deuren. Vluchtig, wanhopig. Vragend, zoekend. Naar hem.
‘Ik heb iets voor je’, zegt ze als ze voor hem staat.
Hij grijnst, voelt haar onzekerheid.
‘Hier.’ Ze houdt het medaillon omhoog. ‘Je moet het zien.’
De man die haar dochter gevangenhoudt spuugt op de grond en draait zich om. Hij heeft al wat hij wil. Achter glas. Iedere nacht opnieuw.
© Ellen de Ruiter. Februari 2014
Sylvie schreef ik voor de verhalenwedstrijd van Libelle. De eerste zin was er al, geschreven door de Britse schrijfster Santa Montefiore. 'Het cadeau lag op tafel, zorgvuldig ingepakt met een rood lint...'