Kijk, op deze foto ben ik dood. Dat kun je zien omdat ik mijn ogen dicht heb en omdat mijn lippen een beetje blauw zijn. M’n haar zit ook gek. De foto is gemaakt toen ik in mijn kist lag. Mijn mama kijkt er af en toe naar. Dan haalt ze de foto uit de la en kijkt, kijkt, kijkt. Soms strijkt ze over mijn wang. Alsof ik dat nog kan voelen. Heel vaak huilt ze, en dan stopt ze de foto terug. Als ik zin heb, ga ik naar de la en kijk ik ook naar de foto. Ik vind dat ik er raar uitzie. Stil. In het echt was ik ook stil, maar dan anders. Levend stil.
De plek op mijn voorhoofd is nog van de dag dat Joris een tak in mijn gezicht sloeg. Hij schreeuwde dat ik een stomme mongool was en ramde met de tak op mij. Daarna schopte hij me in mijn ballen. Ik kon geen adem meer halen, en de rest lachte maar en lachte maar. Dat kwam omdat ze me konden zien. Ik had niet goed genoeg opgelet, niet goed genoeg mijn ogen dichtgeknepen. Want als ik dat deed - keihard - was ik onzichtbaar. Dan deden ze me niets. Dan spuugden ze niet en sloegen ze niet. Scholden ze niet lelijke, lelijke Ruben. Maar als ik niet onzichtbaar genoeg was, pakten ze me. Dan was ik van hen. Iedere week wel twee keer. Zelfs nu ik al acht was.
Zie je dat ik een beetje moet lachen? De hoeken van mijn mond staan omhoog. Dat komt omdat het een mooie dag was toen ik dood ging. Het was de mooiste dag van allemaal. Tirza vroeg of ik met haar het ijs op wilde. Mijn buik gloeide van binnen. Ik deed mijn ogen open en zei ja. Ik wist dat ik gelukkig was, want zo had ik me nog nooit gevoeld. Er was de hele tijd een soort onweer in mij, maar nu was het alsof de zon in mijn hoofd zat. Tirza en ik maakten met onze schoenen sporen in de sneeuw. Daaronder was het zwart en iets van glazig. Toen zei Tirza dat ik naar het midden van het meer moest rennen. En dat deed ik. Heel hard, zodat ze kon zien dat ik niet stom was.
De krassen op mijn handen zijn van het ijs. Ik probeerde uit het water te klimmen, maar dat lukte niet. Het ijs brokkelde af en sneed in mijn vingers. Mijn hoofd ging onder water en weer naar boven. Daar zag ik Tirza. Ze keek naar me en glimlachte. Ik stak mijn hand uit, maar ze pakte hem niet. En toen wist ik dat het niet echt was. Dat ze heus niet mijn vriend wilde zijn. Ik lachte terug, want ik was niet boos. De zon was er en dat was het mooiste wat er kon gebeuren. Stijf kneep ik mijn ogen dicht. Keihard. Ik werd onzichtbaar voor altijd.
© Ellen de Ruiter. Februari 2012
Geschreven voor schrijfwedstrijd Opium. De opdracht: schrijf een verhaal van maximaal 500 woorden met als thema Verkeerde Vrienden.
De plek op mijn voorhoofd is nog van de dag dat Joris een tak in mijn gezicht sloeg. Hij schreeuwde dat ik een stomme mongool was en ramde met de tak op mij. Daarna schopte hij me in mijn ballen. Ik kon geen adem meer halen, en de rest lachte maar en lachte maar. Dat kwam omdat ze me konden zien. Ik had niet goed genoeg opgelet, niet goed genoeg mijn ogen dichtgeknepen. Want als ik dat deed - keihard - was ik onzichtbaar. Dan deden ze me niets. Dan spuugden ze niet en sloegen ze niet. Scholden ze niet lelijke, lelijke Ruben. Maar als ik niet onzichtbaar genoeg was, pakten ze me. Dan was ik van hen. Iedere week wel twee keer. Zelfs nu ik al acht was.
Zie je dat ik een beetje moet lachen? De hoeken van mijn mond staan omhoog. Dat komt omdat het een mooie dag was toen ik dood ging. Het was de mooiste dag van allemaal. Tirza vroeg of ik met haar het ijs op wilde. Mijn buik gloeide van binnen. Ik deed mijn ogen open en zei ja. Ik wist dat ik gelukkig was, want zo had ik me nog nooit gevoeld. Er was de hele tijd een soort onweer in mij, maar nu was het alsof de zon in mijn hoofd zat. Tirza en ik maakten met onze schoenen sporen in de sneeuw. Daaronder was het zwart en iets van glazig. Toen zei Tirza dat ik naar het midden van het meer moest rennen. En dat deed ik. Heel hard, zodat ze kon zien dat ik niet stom was.
De krassen op mijn handen zijn van het ijs. Ik probeerde uit het water te klimmen, maar dat lukte niet. Het ijs brokkelde af en sneed in mijn vingers. Mijn hoofd ging onder water en weer naar boven. Daar zag ik Tirza. Ze keek naar me en glimlachte. Ik stak mijn hand uit, maar ze pakte hem niet. En toen wist ik dat het niet echt was. Dat ze heus niet mijn vriend wilde zijn. Ik lachte terug, want ik was niet boos. De zon was er en dat was het mooiste wat er kon gebeuren. Stijf kneep ik mijn ogen dicht. Keihard. Ik werd onzichtbaar voor altijd.
© Ellen de Ruiter. Februari 2012
Geschreven voor schrijfwedstrijd Opium. De opdracht: schrijf een verhaal van maximaal 500 woorden met als thema Verkeerde Vrienden.