Fernelis van Rijn was een typische verschijning in het dorp Oostbiep. Excentriek misschien wel, met zijn lange versleten jas, afgetrapte sandalen en sliertige grijze haren. Fernelis bracht zijn dagen door op de stoep van het dorpsplein, zijn grote bruinleren koffer als trouwe metgezel. De banden waren versleten, de sluiting was kapot en in de hoeken vielen gaten, maar dat donderde niet. Zolang zijn spullen er maar niet uitvielen.
In zijn koffer bewaarde Fernelis namelijk schatten van buitengewoon grote waarde. Schatten met een verhaal, een speciale historie, soms zelfs een mysterie. Op aanvraag graaide de oude man met zijn geklauwde rechterhand in de koffer om er een stuk uit te halen. Dat hield hij dan omhoog, terwijl hij zijn melkachtige ogen erop richtte; alsof hij het zelf kon zien. Op die momenten was het even stil; hield iedereen gespannen de adem in om het sujet met grote ogen te kunnen bestuderen. Nu en dan zuchtte er iemand, klonk er gefluister, werden voorzichtige voorspellingen gedaan - altijd fout. Na zo’n dertig beklemmende seconden liet Fernelis het stuk dan langzaam zakken tot in zijn schoot. Vervolgens sloot hij zijn ogen en begon te vertellen.
‘Dit, lieve dorpsgenoten is een eeuwenoud koninklijk presse papier’, zei hij dan in zijn beste Frans terwijl hij met zijn vieze handen op de zojuist gevonden kiezel klopte. ‘Geweest van een Armeense prinses, gekregen vlak voor haar tragische dood…’
Ademloos luisterden de dorpsgenoten naar de geschiedenis die volgde. De menigte zwol aan, rijen dik bevolkten het plein, veelal aangevuld met lieden vanuit de buurdorpen West-, Noord- en Zuidbiep. Sommige toeschouwers brachten een stoel mee of een mand met lekkers, want als Fernelis begon te vertellen wist je nooit wanneer je thuis was. Dat verlies van tijd zorgde soms voor redelijk wat spanningen achter de voordeuren van het dorp. Als de mamma’s de aardappels niet om halfzes op tafel hadden, of wanneer de senioren van het zorgcentrum niet op tijd terug waren voor hun insuline-injectie. Maar eenmaal de oorzaak van de zonde genoemd, was de strijd algauw vergeten. Iedereen wist immers dat je aan Fernelis niet zomaar voorbij kon gaan. Hij was misschien ietwat gek en hij rook een beetje, maar ach, dat maakte niets. Hij bracht sfeer in het dorp, gaf kleur aan de dagen van luie huisvrouwen, opgedroogde gepensioneerden en verveelde kinderen. Als Fernelis van Rijn zijn koffer opentrok, brak de hemel open. Dan werd er van boven een spot op het dorp gericht, alsof God zelf er de hand in had. Op die momenten veranderde het dorpsplein van Oostbiep in een theater; het theater van verhalen en bijzondere schatten. Het theater van Fernelis van Rijn.
‘Kijk, waarde mensen. Deze hand heeft het grote geluk om een originele scherf uit de Ming Dynastie te mogen vasthouden. Overgebracht met de vloot naar Europa ten tijde van de 16e eeuw. Deze scherf’, zei Fernelis met bassende stem terwijl hij de gebroken dakpan omhoog hield, ‘geniet een bijzonder mysterie. Het mysterie van Ming.’ Dat laatste woord klonk als een zweepslag, die de toeschouwers ‘oooh’ en ‘aaah’ deed roepen.
De Oostbiepers hadden geluk. Voor een extreem zacht prijsje deed Fernelis zijn kostbaarheden van de hand. Wie het er voor over had, kocht de Ming-scherf voor een gulden, of de presse papier voor twee. Soms brachten de dorpelingen – meestal kinderen – eigen spullen in. ‘Hier Fernelis, kun je me vertellen of dit iets bijzonders is?’ En dan gaf die lieve oude Fernelis voor een kwartje een boeiend privéconsult. Natúúrlijk, deze mensen wisten dat het prullaria was, zojuist van de straat gejut, maar daar ging het niet om. Het waren de verhalen die eraan kleefden. Verhalen waarbij men kon wegdromen als het weer eens regende. Of als de donkere deken over het dorp schoof tijdens de lange wintermaanden.
‘Zeg, weet je nog van die Armeense prinses die zo’n nare dood stierf…’
En dan werd de geschiedenis in familieverband weer opgediept, soms aangevuld met eigen interpretaties, ideeën en raadsels. Ja, daar teerden de dorpelingen op; op de verhalen van Fernelis van Rijn. Die behoefte hield de blindeling in leven. Hij stal niet, leefde niet op andermans zak, bedelde niet. Nee, hij verkocht zijn schatten, inclusief verhaal. Zo kon hij zijn brood kopen, zijn kamer betalen. Water haalde hij uit de put, stroom had hij niet nodig. Hij zag immers toch niets en elektrische apparaten waren hem vreemd. Al wat hij nodig had, was zijn koffer en datgene wat de straat hem bracht. Zijn geest zorgde voor de rest.
‘Wat jammer dat hij ons niet kan zien’, verzuchtte Annie van de bakker op de dag dat Fernelis het verhaal van het verloren manuscript van Adolf Hitler uit de doeken deed – een beduimeld schoolschrift . Buurman Hendrik knikte. ‘Als hij zijn publiek kon zien, zou hij pas écht eer van zijn werk hebben.’
Aagje van het Kloosterpad luisterde mee. Er ontging haar bitter weinig. Wilde je weten wat er precies in Oostbieb speelde, dan moest je bij haar zijn. Ze werd niet voor niets het ‘Oostbieper Dagblad’ genoemd. Alles wat er in het dorp gezegd, gefluisterd en geroddeld werd, kwam bij Aagje terecht. Zo ook de conversatie tussen Annie van de Bakker en buurman Hendrik. En die conversatie bracht haar op het idee van de inzameling. Ze zou Fernelis een handje helpen. In het grote geniep ging Aagje van deur tot deur, met in haar handen een enorm koekblik, dat - in minder dan een dag tijd – was gevuld met munt- en papiergeld. Aagje zag het als een bedankje voor zijn jarenlange trouwe dienst. Een lintje, maar dan anders. De operatie was duur, duurder dan verwacht, maar de chirurg besloot een derde van de prijs af te halen bij het horen van het relaas van Fernelis. Dit was een bijzonder man, zo concludeerde hij, en bijzondere mensen verdienen het om geholpen te worden. Zeker deze Fernelis van Rijn met zijn vermakelijke toestanden. Aagje van het Kloosterpad deed handjeklap en keerde tevreden terug naar Oostbiep. De deal was gesloten. In minder dan een week tijd zou Fernelis weer kunnen zien.
Bij terugkomst in het dorp stapte Aagje kordaat op Fernelis af. ‘Ik heb een verrassing voor je’, zei ze beslist. En voordat Fernelis iets kon zeggen, werd hij in de Lada van Knilles, de man van Aagje, gedrukt. Knilles haastte zich – met de raampjes open – richting stad.
Anderhalve week later zat Fernelis weer op zijn oude stek. Het verband was van zijn ogen, zijn koffer gevuld met nieuwe materialen. ‘Fernelis! Fernelis! Laat ons je schatten zien! Vertel ons je verhalen’, smeekte het publiek. Ze hadden hem duidelijk gemist. ‘Wat heb je daar Fernelis? Is het soms een Chinese handpop? Of de knapzak van een leugenachtige koopman? Kom op Fernelis, vertel het ons!’
Fernelis keek naar het stuk stof in zijn hand. Al wat hij zag was een oude sok met een gat erin. Niets bijzonders. Wanhopig streek hij over het grijs van zijn baard. Hij bekeek de sok nogmaals, draaide hem om, en om. Stak zijn hand erin, zijn duim door het gat. Er kwam niets, de magie was verdwenen. Nu hij kon zien, liet zijn geest, zijn fantasie hem in de steek. De schatten waren weg. Het twijgje was niet langer de talisman van een medicijnman, het stukje blik had niets meer van de kostbare munt uit de tijd van Alexander de Grote en de lege fles was weer gewoon een ‘lege fles’. Hoe hij ook probeerde, het lukte hem niet om de mysteries in zijn gevonden voorwerpen te zien. Prullen waren het, vodden, nutteloze dingen. Werkloos zat Fernelis op de stoep van het dorpsplein, verstomd. Ongemakkelijk keek hij toe hoe steeds meer dorpelingen hun geduld verloren. ‘Hier heb ik geen tijd voor…’, hoorde hij Annie van de bakker snibbig zeggen terwijl ze rechtsomkeert maakte. ‘Je hebt gelijk’, snauwde iemand anders er overheen. ‘Ik heb wel wat beters te doen.’
Naarmate de weken verstreken, werd het dorpsplein almaar leger. De Oostbiepers hielden niet langer halt bij de aanblik van Fernelis, de West-, Noord- en Zuidbiepers waagden de reis al niet eens meer . De praatjes gingen in razende vaart van dorp tot dorp. Sommigen beweerden dat hij ondankbaar was. Anderen zeiden dat Fernelis te oud was om de roem te kunnen verdragen. Er was zelfs iemand die sprak van een psychose.
Fernelis begreep het wel, de frustraties van zijn dorpsgenoten. Een theater zonder verhalen is geen theater. Dat wilde niemand zien. Bovendien: wie wilde er nu een verkreukeld vel papier kopen? Wat had men aan een stuk versleten touw? Niets. Zijn theater was waardeloos. En dus pakte Fernelis zijn koffer en liep naar huis, zijn ogen gesloten, want zo was hij het tenslotte gewend. Hij trok de deur van zijn tochtige kamer achter zich dicht en ging liggen in zijn ongemakkelijke bed. Niet lang daarna stierf hij een verscheurende hongerdood. Dat was op een dinsdag, precies dezelfde dinsdag waarop het voor altijd donker werd in Oostbiep. De spot was uit. Alsof God zelf er de hand in had.
© Ellen de Ruiter. Augustus 2012
Het verhalentheater van Fernelis van Rijn schreef ik voor de schrijfwedstrijd 'Het Keerpunt'. Het behoorde tot de beste inzendingen en werd daarom gepubliceerd in de bundel 'Het keerpunt', die in november 2012 verscheen.
In zijn koffer bewaarde Fernelis namelijk schatten van buitengewoon grote waarde. Schatten met een verhaal, een speciale historie, soms zelfs een mysterie. Op aanvraag graaide de oude man met zijn geklauwde rechterhand in de koffer om er een stuk uit te halen. Dat hield hij dan omhoog, terwijl hij zijn melkachtige ogen erop richtte; alsof hij het zelf kon zien. Op die momenten was het even stil; hield iedereen gespannen de adem in om het sujet met grote ogen te kunnen bestuderen. Nu en dan zuchtte er iemand, klonk er gefluister, werden voorzichtige voorspellingen gedaan - altijd fout. Na zo’n dertig beklemmende seconden liet Fernelis het stuk dan langzaam zakken tot in zijn schoot. Vervolgens sloot hij zijn ogen en begon te vertellen.
‘Dit, lieve dorpsgenoten is een eeuwenoud koninklijk presse papier’, zei hij dan in zijn beste Frans terwijl hij met zijn vieze handen op de zojuist gevonden kiezel klopte. ‘Geweest van een Armeense prinses, gekregen vlak voor haar tragische dood…’
Ademloos luisterden de dorpsgenoten naar de geschiedenis die volgde. De menigte zwol aan, rijen dik bevolkten het plein, veelal aangevuld met lieden vanuit de buurdorpen West-, Noord- en Zuidbiep. Sommige toeschouwers brachten een stoel mee of een mand met lekkers, want als Fernelis begon te vertellen wist je nooit wanneer je thuis was. Dat verlies van tijd zorgde soms voor redelijk wat spanningen achter de voordeuren van het dorp. Als de mamma’s de aardappels niet om halfzes op tafel hadden, of wanneer de senioren van het zorgcentrum niet op tijd terug waren voor hun insuline-injectie. Maar eenmaal de oorzaak van de zonde genoemd, was de strijd algauw vergeten. Iedereen wist immers dat je aan Fernelis niet zomaar voorbij kon gaan. Hij was misschien ietwat gek en hij rook een beetje, maar ach, dat maakte niets. Hij bracht sfeer in het dorp, gaf kleur aan de dagen van luie huisvrouwen, opgedroogde gepensioneerden en verveelde kinderen. Als Fernelis van Rijn zijn koffer opentrok, brak de hemel open. Dan werd er van boven een spot op het dorp gericht, alsof God zelf er de hand in had. Op die momenten veranderde het dorpsplein van Oostbiep in een theater; het theater van verhalen en bijzondere schatten. Het theater van Fernelis van Rijn.
‘Kijk, waarde mensen. Deze hand heeft het grote geluk om een originele scherf uit de Ming Dynastie te mogen vasthouden. Overgebracht met de vloot naar Europa ten tijde van de 16e eeuw. Deze scherf’, zei Fernelis met bassende stem terwijl hij de gebroken dakpan omhoog hield, ‘geniet een bijzonder mysterie. Het mysterie van Ming.’ Dat laatste woord klonk als een zweepslag, die de toeschouwers ‘oooh’ en ‘aaah’ deed roepen.
De Oostbiepers hadden geluk. Voor een extreem zacht prijsje deed Fernelis zijn kostbaarheden van de hand. Wie het er voor over had, kocht de Ming-scherf voor een gulden, of de presse papier voor twee. Soms brachten de dorpelingen – meestal kinderen – eigen spullen in. ‘Hier Fernelis, kun je me vertellen of dit iets bijzonders is?’ En dan gaf die lieve oude Fernelis voor een kwartje een boeiend privéconsult. Natúúrlijk, deze mensen wisten dat het prullaria was, zojuist van de straat gejut, maar daar ging het niet om. Het waren de verhalen die eraan kleefden. Verhalen waarbij men kon wegdromen als het weer eens regende. Of als de donkere deken over het dorp schoof tijdens de lange wintermaanden.
‘Zeg, weet je nog van die Armeense prinses die zo’n nare dood stierf…’
En dan werd de geschiedenis in familieverband weer opgediept, soms aangevuld met eigen interpretaties, ideeën en raadsels. Ja, daar teerden de dorpelingen op; op de verhalen van Fernelis van Rijn. Die behoefte hield de blindeling in leven. Hij stal niet, leefde niet op andermans zak, bedelde niet. Nee, hij verkocht zijn schatten, inclusief verhaal. Zo kon hij zijn brood kopen, zijn kamer betalen. Water haalde hij uit de put, stroom had hij niet nodig. Hij zag immers toch niets en elektrische apparaten waren hem vreemd. Al wat hij nodig had, was zijn koffer en datgene wat de straat hem bracht. Zijn geest zorgde voor de rest.
‘Wat jammer dat hij ons niet kan zien’, verzuchtte Annie van de bakker op de dag dat Fernelis het verhaal van het verloren manuscript van Adolf Hitler uit de doeken deed – een beduimeld schoolschrift . Buurman Hendrik knikte. ‘Als hij zijn publiek kon zien, zou hij pas écht eer van zijn werk hebben.’
Aagje van het Kloosterpad luisterde mee. Er ontging haar bitter weinig. Wilde je weten wat er precies in Oostbieb speelde, dan moest je bij haar zijn. Ze werd niet voor niets het ‘Oostbieper Dagblad’ genoemd. Alles wat er in het dorp gezegd, gefluisterd en geroddeld werd, kwam bij Aagje terecht. Zo ook de conversatie tussen Annie van de Bakker en buurman Hendrik. En die conversatie bracht haar op het idee van de inzameling. Ze zou Fernelis een handje helpen. In het grote geniep ging Aagje van deur tot deur, met in haar handen een enorm koekblik, dat - in minder dan een dag tijd – was gevuld met munt- en papiergeld. Aagje zag het als een bedankje voor zijn jarenlange trouwe dienst. Een lintje, maar dan anders. De operatie was duur, duurder dan verwacht, maar de chirurg besloot een derde van de prijs af te halen bij het horen van het relaas van Fernelis. Dit was een bijzonder man, zo concludeerde hij, en bijzondere mensen verdienen het om geholpen te worden. Zeker deze Fernelis van Rijn met zijn vermakelijke toestanden. Aagje van het Kloosterpad deed handjeklap en keerde tevreden terug naar Oostbiep. De deal was gesloten. In minder dan een week tijd zou Fernelis weer kunnen zien.
Bij terugkomst in het dorp stapte Aagje kordaat op Fernelis af. ‘Ik heb een verrassing voor je’, zei ze beslist. En voordat Fernelis iets kon zeggen, werd hij in de Lada van Knilles, de man van Aagje, gedrukt. Knilles haastte zich – met de raampjes open – richting stad.
Anderhalve week later zat Fernelis weer op zijn oude stek. Het verband was van zijn ogen, zijn koffer gevuld met nieuwe materialen. ‘Fernelis! Fernelis! Laat ons je schatten zien! Vertel ons je verhalen’, smeekte het publiek. Ze hadden hem duidelijk gemist. ‘Wat heb je daar Fernelis? Is het soms een Chinese handpop? Of de knapzak van een leugenachtige koopman? Kom op Fernelis, vertel het ons!’
Fernelis keek naar het stuk stof in zijn hand. Al wat hij zag was een oude sok met een gat erin. Niets bijzonders. Wanhopig streek hij over het grijs van zijn baard. Hij bekeek de sok nogmaals, draaide hem om, en om. Stak zijn hand erin, zijn duim door het gat. Er kwam niets, de magie was verdwenen. Nu hij kon zien, liet zijn geest, zijn fantasie hem in de steek. De schatten waren weg. Het twijgje was niet langer de talisman van een medicijnman, het stukje blik had niets meer van de kostbare munt uit de tijd van Alexander de Grote en de lege fles was weer gewoon een ‘lege fles’. Hoe hij ook probeerde, het lukte hem niet om de mysteries in zijn gevonden voorwerpen te zien. Prullen waren het, vodden, nutteloze dingen. Werkloos zat Fernelis op de stoep van het dorpsplein, verstomd. Ongemakkelijk keek hij toe hoe steeds meer dorpelingen hun geduld verloren. ‘Hier heb ik geen tijd voor…’, hoorde hij Annie van de bakker snibbig zeggen terwijl ze rechtsomkeert maakte. ‘Je hebt gelijk’, snauwde iemand anders er overheen. ‘Ik heb wel wat beters te doen.’
Naarmate de weken verstreken, werd het dorpsplein almaar leger. De Oostbiepers hielden niet langer halt bij de aanblik van Fernelis, de West-, Noord- en Zuidbiepers waagden de reis al niet eens meer . De praatjes gingen in razende vaart van dorp tot dorp. Sommigen beweerden dat hij ondankbaar was. Anderen zeiden dat Fernelis te oud was om de roem te kunnen verdragen. Er was zelfs iemand die sprak van een psychose.
Fernelis begreep het wel, de frustraties van zijn dorpsgenoten. Een theater zonder verhalen is geen theater. Dat wilde niemand zien. Bovendien: wie wilde er nu een verkreukeld vel papier kopen? Wat had men aan een stuk versleten touw? Niets. Zijn theater was waardeloos. En dus pakte Fernelis zijn koffer en liep naar huis, zijn ogen gesloten, want zo was hij het tenslotte gewend. Hij trok de deur van zijn tochtige kamer achter zich dicht en ging liggen in zijn ongemakkelijke bed. Niet lang daarna stierf hij een verscheurende hongerdood. Dat was op een dinsdag, precies dezelfde dinsdag waarop het voor altijd donker werd in Oostbiep. De spot was uit. Alsof God zelf er de hand in had.
© Ellen de Ruiter. Augustus 2012
Het verhalentheater van Fernelis van Rijn schreef ik voor de schrijfwedstrijd 'Het Keerpunt'. Het behoorde tot de beste inzendingen en werd daarom gepubliceerd in de bundel 'Het keerpunt', die in november 2012 verscheen.