Vaak als hij thuis kwam, tegenwoordig, was zijn vrouw nog niet terug van haar middag-inkopen. Hij hing zijn jas aan de kapstok, legde zijn tas op het gangtafeltje. Door de openstaande deuren links en rechts kon hij de hele woonruimte overzien. Nog was de geur van nieuwe stoffering flauw waarneembaar. De eetkamerstoelen stonden met de zittingen onder het tafelblad geschoven. De boeken in de kast, de ornamentjes en vazen op de vensterbank en het buffet waren symmetrisch, en in het gelid opgesteld. Het hout van de meubels glansde, het goedgewreven zeil op de vloer weerspiegelde vaag de vorm van de laag-bij-de-grondse dingen. De bladeren van de planten glommen ook. Hij wist dat zij die ‘s morgens een voor een afsponsde. In de keuken lag een smetteloos roestvrij stalen aanrecht te wachten, in de slaapkamer het witte vierkant van het bed. Dat er tijd verstreken was tussen iedere thuiskomst, dat het zomer was of winter, viel alleen op te maken uit de aard van het daglicht, uit de tint van de lucht achter de grote ramen. Te oordelen naar de orde in huis bestond er niets dan een onveranderlijk nu en hier. Hij waste zich in de badkamer tussen blanke tegels en nog blanker email, vouwde met een gevoel van schuld de brandschone rulle handdoek open, schoof de mat zorgvuldig recht voor hij wegging. Meestal stond hij een tijdlang in de woonkamer voor het raam; nu de dagen korter werden, zonder licht aan te steken. Schemering daalde over het braakliggende terrein daar beneden hem, verleende een geheimzinnige onwezenlijke schoonheid, als van een abstracte grafiek, aan de afvalhopen, wildernissen van onkruid en resten van de gesloopte huizen. De zwarte kuilen leken toegang tot een andere wereld. Hij keek naar de reusachtige glazen dozen van de flatgebouwen aan de overkant van het veld, en naar de bushalte in de verte, aan de weg die naar de winkels voerde. Steeds minder vaak zag hij zijn vrouw daarvandaan aanlopen. Toch vroeg hij haar nooit welke weg zij dan wel genomen had. Zodra zij thuis was ging de tijd verder. De lampen begonnen te branden. Zij kuste hem op de wang, deed een schort voor, droeg haar boodschappenmand de keuken in. Terwijl zij de tafel dekte glimlachte zij tegen hem, geruststellend. Die glimlach maakte hem beschaamd, hij wist niet waarom. Hij zei nooit iets tegen haar over het wachten, over de verwondering en het lichte onbehagen, die haar afwezigheid in hem wakker riepen. (H.H)
Hield zij soms van een ander? Was dat het? Voldeed zijn onhandige, maar oprechte toewijding niet meer aan dat wat zij van het leven verwachtte? Al tijden zocht hij tevergeefs naar de begeerte, die ooit zo’n allesomvattend onderdeel van hun bestaan had uitgemaakt. Vaak meermaaldaags dacht hij terug aan de tijd van een mindere structuur. Aan de momenten dat de kussens ongeordend in de sofa mochten rusten, er kruimels op het aanrecht bleven liggen en de bladeren van de ficussen in hun aardewerken potten bruin en bestoft raakten. Van chaos kon je destijds niet spreken, wel van een zekere losheid, een ongedwongenheid, die hij als een vanzelfsprekendheid had ervaren.
De gedachte hieraan maakte gevoelens van heimwee in hem los, deden hem soms huiveren van onmacht en verdriet. Toch was dat voor hem niet voldoende om die ene vraag aan haar voor te leggen. Nee, liever zocht hij haar lust in de kleinste, soms onmiskenbaar onbenullige dingen. In haar hand die in het voorbijgaan vluchtig langs de zijne streek, de blik in haar zachtblauwe ogen tijdens het gladstrijken van zijn zakdoeken, de manier waarop ze de door haar ingemaakte pruimen zorgvuldig in potten stopte – een flinke scheut armagnac erdoorheen, speciaal voor de koude winteravonden. Hij vond haar nimmer. Het verlangen, háár verlangen, leek tegelijk met het intreden van de orde te zijn opgelost, alsof het er nooit was geweest. De ongekunsteldheid had het huis verlaten en sindsdien stonden de vazen met een militaire preciezie op hun plaats. Was het misschien toen dat zij een ander in haar leven had toegelaten en uit schuldgevoel compensatie zocht voor de balansverstoring in hun bestaan?
Soms, als hij zijn fantasie vrij spel liet, zag hij haar verschijning op het veld, afgetekend tegen het grijs van de flatgebouwen aan de overkant, dansend, jong en lachend, altijd lachend. Dan stak hij zijn hand uit, zijn vingers rustend tegen het koele glas van het grote raam, alsof hij daarmee haar frisheid kon aanraken en de lichte wanorde in huis kon laten terugkeren. Uit dat beeld putte hij hoop, in zijn herinneringen was ze er nog, de oude Leonore, nooit ver weg.
Stilletjes verachtte hij het vierkant van het bed, de opgewreven bladeren, het wit van het email, ook al brachten ze rust in zijn hoofd en gaven ze het leven op een of andere manier een geruststellende duidelijkheid. Zo nu en dan kon hij zich niet bedwingen en bracht hij wanorde in de stille ruimten aan. Dan kreukelde hij de gesteven lakens van het bed, bracht hij de deurmat uit zijn symmetrische positie en legde hij één van zijn vele boeken opengevouwen op de glanzende salontafel. Hij liet het huis eruitzien alsof er werd geleefd, om het even later, nog vóór ze terugkwam van haar afwezigheid, terug te brengen in zijn oude staat, naar de onveranderlijkheid, zodat die ene prangende vraag alleen hoefde te bestaan in zijn eigen gedachten.
De vraag over die ander drukte op zijn borst, ging met hem mee naar zijn werk, kwam tegen de avond met hem thuis. Sliep ’s nachts tussen hen in, als een onwelkome metgezel, een puist of zelfs een tumor. Maar hij weigerde hem te stellen, het zou de stilte wegnemen die zo vertrouwd om hen heen hing. De vraag stellen, betekende dat hij moest toegeven, dat hij zijn angsten definitief in hun schoongeboende huis moest binnenlaten. Dat hij haar, zijn liefde, misschien wel moest buitenlaten. Leven in onwetendheid was nog altijd lichter, draagbaarder, dan een bevestigend antwoord op de vraag die, eenmaal gesteld, alles teniet zou doen. In zijn hoofd maakte hij berekeningen, niet op papier, dat zou het evenwicht in huis verstoren, ze zou bovendien kunnen ontdekken wat er binnenin hem gaande was. Nog zo’n twintig jaar, hooguit tweeëntwintig, drieëntwintig. Zijn vader was vroeg gestorven, zijn moeder had hij pas vorig jaar begraven. Hij nam het gemiddelde. Nog ongeveer twintig jaar had hij te gaan, er was bovendien een lichte hartruis bij hem geconstateerd, dus de mogelijkheid dat het eerder was afgelopen, was aanwezig. Deze wetenschap stelde hem gerust, hij kon die tijd in onwetendheid wel uitzitten. Twee decennia waren, met een beetje geluk, zo voorbij. De vraag kon ongevraagd blijven, de imaginaire verschijning op het veld gekoesterd.
© Ellen de Ruiter. Oktober 2012.
Mijn inzending voor de Hella Haasse schrijfwedstrijd van uitgeverij Querido en de Volkskrant. De opdracht: maak het verhaal van Hella Haasse af. Mijn deel begint na de witregel.
Hield zij soms van een ander? Was dat het? Voldeed zijn onhandige, maar oprechte toewijding niet meer aan dat wat zij van het leven verwachtte? Al tijden zocht hij tevergeefs naar de begeerte, die ooit zo’n allesomvattend onderdeel van hun bestaan had uitgemaakt. Vaak meermaaldaags dacht hij terug aan de tijd van een mindere structuur. Aan de momenten dat de kussens ongeordend in de sofa mochten rusten, er kruimels op het aanrecht bleven liggen en de bladeren van de ficussen in hun aardewerken potten bruin en bestoft raakten. Van chaos kon je destijds niet spreken, wel van een zekere losheid, een ongedwongenheid, die hij als een vanzelfsprekendheid had ervaren.
De gedachte hieraan maakte gevoelens van heimwee in hem los, deden hem soms huiveren van onmacht en verdriet. Toch was dat voor hem niet voldoende om die ene vraag aan haar voor te leggen. Nee, liever zocht hij haar lust in de kleinste, soms onmiskenbaar onbenullige dingen. In haar hand die in het voorbijgaan vluchtig langs de zijne streek, de blik in haar zachtblauwe ogen tijdens het gladstrijken van zijn zakdoeken, de manier waarop ze de door haar ingemaakte pruimen zorgvuldig in potten stopte – een flinke scheut armagnac erdoorheen, speciaal voor de koude winteravonden. Hij vond haar nimmer. Het verlangen, háár verlangen, leek tegelijk met het intreden van de orde te zijn opgelost, alsof het er nooit was geweest. De ongekunsteldheid had het huis verlaten en sindsdien stonden de vazen met een militaire preciezie op hun plaats. Was het misschien toen dat zij een ander in haar leven had toegelaten en uit schuldgevoel compensatie zocht voor de balansverstoring in hun bestaan?
Soms, als hij zijn fantasie vrij spel liet, zag hij haar verschijning op het veld, afgetekend tegen het grijs van de flatgebouwen aan de overkant, dansend, jong en lachend, altijd lachend. Dan stak hij zijn hand uit, zijn vingers rustend tegen het koele glas van het grote raam, alsof hij daarmee haar frisheid kon aanraken en de lichte wanorde in huis kon laten terugkeren. Uit dat beeld putte hij hoop, in zijn herinneringen was ze er nog, de oude Leonore, nooit ver weg.
Stilletjes verachtte hij het vierkant van het bed, de opgewreven bladeren, het wit van het email, ook al brachten ze rust in zijn hoofd en gaven ze het leven op een of andere manier een geruststellende duidelijkheid. Zo nu en dan kon hij zich niet bedwingen en bracht hij wanorde in de stille ruimten aan. Dan kreukelde hij de gesteven lakens van het bed, bracht hij de deurmat uit zijn symmetrische positie en legde hij één van zijn vele boeken opengevouwen op de glanzende salontafel. Hij liet het huis eruitzien alsof er werd geleefd, om het even later, nog vóór ze terugkwam van haar afwezigheid, terug te brengen in zijn oude staat, naar de onveranderlijkheid, zodat die ene prangende vraag alleen hoefde te bestaan in zijn eigen gedachten.
De vraag over die ander drukte op zijn borst, ging met hem mee naar zijn werk, kwam tegen de avond met hem thuis. Sliep ’s nachts tussen hen in, als een onwelkome metgezel, een puist of zelfs een tumor. Maar hij weigerde hem te stellen, het zou de stilte wegnemen die zo vertrouwd om hen heen hing. De vraag stellen, betekende dat hij moest toegeven, dat hij zijn angsten definitief in hun schoongeboende huis moest binnenlaten. Dat hij haar, zijn liefde, misschien wel moest buitenlaten. Leven in onwetendheid was nog altijd lichter, draagbaarder, dan een bevestigend antwoord op de vraag die, eenmaal gesteld, alles teniet zou doen. In zijn hoofd maakte hij berekeningen, niet op papier, dat zou het evenwicht in huis verstoren, ze zou bovendien kunnen ontdekken wat er binnenin hem gaande was. Nog zo’n twintig jaar, hooguit tweeëntwintig, drieëntwintig. Zijn vader was vroeg gestorven, zijn moeder had hij pas vorig jaar begraven. Hij nam het gemiddelde. Nog ongeveer twintig jaar had hij te gaan, er was bovendien een lichte hartruis bij hem geconstateerd, dus de mogelijkheid dat het eerder was afgelopen, was aanwezig. Deze wetenschap stelde hem gerust, hij kon die tijd in onwetendheid wel uitzitten. Twee decennia waren, met een beetje geluk, zo voorbij. De vraag kon ongevraagd blijven, de imaginaire verschijning op het veld gekoesterd.
© Ellen de Ruiter. Oktober 2012.
Mijn inzending voor de Hella Haasse schrijfwedstrijd van uitgeverij Querido en de Volkskrant. De opdracht: maak het verhaal van Hella Haasse af. Mijn deel begint na de witregel.