Al vanaf de allereerste ademtocht staan ze op je te wachten: de inhalers, de rovers en de dood. Die laatste voorop - loensend, loerend, soms doorzichtig, voorzichtig, maar altijd scherp. Er is zoveel van je te stelen, zo godverdomse veel. Om ziek van te worden. Om razend van te raken.
De mens is voorbestemd om in te leveren, te verliezen. Huilenswaardig, nietwaar?
Hij grijpt naar zijn buik. Bevoelt de kwabben en de harde knobbels onder en tussen het vet. Hou het binnen, fluistert hij, hou het binnen aub. Dat laatste opnieuw, maar dan wat harder: AUB. Tegen zichzelf. Tegen de ander die al verdwenen is. Kijk, ook die is al kwijt. Ik zie je misschien nog wel, maar je bent er niet meer. Het riedelt door zijn hoofd. Je ogen zijn dicht, je handen hangen leeg langs de stoel. Je haren zijn veel te futloos om van hier te zijn. Maar je bent in ieder geval nog hier, in deze ruimte. Dat is iets.
Hij wil houden. Vastgrijpen. Niet inleveren. Omdat er al zoveel is ingeleverd: vanaf zijn geboorte en alles daarna. Zijn vader. Zijn moeder. Rambo de cavia. De egel in de tuin. En kortgeleden buurvrouw Janneke. Stuk voor stuk afgestaan en vervlogen. Alsof het allemaal maar normaal is. Alsof je dit - dood en verderf en de daarbij behorende kwijtrakerij - zomaar moet slikken. Uit het zicht, uit je ogen en je handen, voor altijd niet meer grijpbaar. Voor altijd naar de bliksem. Maar de bliksem is niet goed. Nooit. Wat mensen er ook van zeggen.
Sinds buurvrouw Janneke staat zijn besluit vast. Hij had er al eerder over nagedacht, na Rambo en de egel, maar nu is het echt: wat ik heb, blijft bij mij. Ook omdat Janneke het, kort voor haar heengaan heel duidelijk had gezegd: laat je niets afpakken, jongen, zorg ervoor dat je alles bij mekaar houdt.
Hij houdt het bij mekaar. Alles.
Hij had de deuren op slot gedaan en de ramen dicht. Zijn fiets in de woonkamer gezet, de luchtroosters dichtgetimmerd. En het riool: wat dacht je dat daar dagelijks doorheen ging? Niets kregen ze nog. De klep van het toilet ging toe. Geen stukje DNA, geen molecuul zou hem meer ontnomen worden. Ook zij van de thuiszorg niet. Eerst had ze een beetje tegengestribbeld, maar toen hij zijn handen wat strakker om haar hals had gevouwen, vond ze het al gauw goed.
Het idee van de sokken kwam niet van hemzelf. Hij had het op televisie gezien. Die mevrouw in de film had het ook gedaan, die met de bodemloze ogen. Zij had één paar, hij twee. Van die dikke grijsgespikkelde van zijn moeder, van vóór ze verloren raakte. Vier sokken opgeknipt in repen. Hij had ze op de weegschaal willen leggen om het zeker te weten, de lengte van het garen willen berekenen om niet mis te zitten, maar er was geen tijd en het was goed; hij voelt het aan de ophoping in zijn darmen
© Ellen de Ruiter. Januari 2020
De mens is voorbestemd om in te leveren, te verliezen. Huilenswaardig, nietwaar?
Hij grijpt naar zijn buik. Bevoelt de kwabben en de harde knobbels onder en tussen het vet. Hou het binnen, fluistert hij, hou het binnen aub. Dat laatste opnieuw, maar dan wat harder: AUB. Tegen zichzelf. Tegen de ander die al verdwenen is. Kijk, ook die is al kwijt. Ik zie je misschien nog wel, maar je bent er niet meer. Het riedelt door zijn hoofd. Je ogen zijn dicht, je handen hangen leeg langs de stoel. Je haren zijn veel te futloos om van hier te zijn. Maar je bent in ieder geval nog hier, in deze ruimte. Dat is iets.
Hij wil houden. Vastgrijpen. Niet inleveren. Omdat er al zoveel is ingeleverd: vanaf zijn geboorte en alles daarna. Zijn vader. Zijn moeder. Rambo de cavia. De egel in de tuin. En kortgeleden buurvrouw Janneke. Stuk voor stuk afgestaan en vervlogen. Alsof het allemaal maar normaal is. Alsof je dit - dood en verderf en de daarbij behorende kwijtrakerij - zomaar moet slikken. Uit het zicht, uit je ogen en je handen, voor altijd niet meer grijpbaar. Voor altijd naar de bliksem. Maar de bliksem is niet goed. Nooit. Wat mensen er ook van zeggen.
Sinds buurvrouw Janneke staat zijn besluit vast. Hij had er al eerder over nagedacht, na Rambo en de egel, maar nu is het echt: wat ik heb, blijft bij mij. Ook omdat Janneke het, kort voor haar heengaan heel duidelijk had gezegd: laat je niets afpakken, jongen, zorg ervoor dat je alles bij mekaar houdt.
Hij houdt het bij mekaar. Alles.
Hij had de deuren op slot gedaan en de ramen dicht. Zijn fiets in de woonkamer gezet, de luchtroosters dichtgetimmerd. En het riool: wat dacht je dat daar dagelijks doorheen ging? Niets kregen ze nog. De klep van het toilet ging toe. Geen stukje DNA, geen molecuul zou hem meer ontnomen worden. Ook zij van de thuiszorg niet. Eerst had ze een beetje tegengestribbeld, maar toen hij zijn handen wat strakker om haar hals had gevouwen, vond ze het al gauw goed.
Het idee van de sokken kwam niet van hemzelf. Hij had het op televisie gezien. Die mevrouw in de film had het ook gedaan, die met de bodemloze ogen. Zij had één paar, hij twee. Van die dikke grijsgespikkelde van zijn moeder, van vóór ze verloren raakte. Vier sokken opgeknipt in repen. Hij had ze op de weegschaal willen leggen om het zeker te weten, de lengte van het garen willen berekenen om niet mis te zitten, maar er was geen tijd en het was goed; hij voelt het aan de ophoping in zijn darmen
© Ellen de Ruiter. Januari 2020