Het is allemaal mooi en aardig, maar Marco’s moeder komt haar bed niet uit en het is al halftien geweest en Marco heeft de gordijnen al opengedaan. Ze heeft last van een ziekte, denkt Marco. Hoofdpijn of mazelen. Marco knielt naast het bed van zijn moeder en tuurt tussen zijn wimpers door naar haar gezicht. Geen stipjes op haar wangen en op haar kin. Geen stipjes, dus geen mazelen. Dan is het hoofdpijn. Marco legt een nat washandje op haar voorhoofd; dat hoort nu eenmaal zo. Er groeien haren uit haar neus. Marco pakt er eentje tussen de nagels van zijn duim en wijsvinger en trekt eraan. Het hoofd van zijn moeder schokt een beetje. Misschien moeten ze er allemaal uit. Want haren in je neus kunnen niet. In de spiegel bekijkt hij zijn eigen neus. Geen haren, zie je?
Marco’s moeder is een bulldozer en een manwijf. Tenminste, dat zeggen de kinderen uit de straat. Stom, vindt Marco, heel, heel stom. Hebben ze dan geen ogen in hun kop? Een bulldozer ziet er immers heel anders uit, die is geel maar soms ook groen en groot en van ijzer. En een man ziet er ook al anders uit. Mannen hebben baarden en piemels. En dat heeft Marco’s moeder allemaal niet. Mannen zijn beesten, zegt tante Claudia altijd. Dat is wanneer ze bij Marco en zijn moeder op de bank zit en halve liters bier drinkt. Soms wel acht. En op het laatst huilt ze altijd. Dan moet ze van Marco’s moeder naar huis. Ga nu maar Claudia, zegt ze dan. Ga nu maar. Mannen zijn beesten, zegt tante Claudia dan voor de zoveelste keer terwijl ze haar jas aantrekt. Marco’s moeder is geen man en ook geen beest. Maar er is wel iets met een bijzettafel. Buurman Klaas zei dat namelijk, zeven weken en twee dagen terug: die Marie heeft een reet als een bijzettafel, zei hij, terwijl hij zijn handen ver uit elkaar hield, wel een meter en een half. Marco had het woord opgezocht in het woordenboek.
bij·zet·ta·fel
Tafeltje om bij een stoel te plaatsen
Maar Marco zag geen tafeltje en ook geen stoel aan zijn moeder, hij zag helemaal niks aan haar. Toen hij zijn moeder zeven weken en één dag terug vroeg naar haar reet als een bijzettafel, had hij een geweldige lel om zijn oren gekregen. Misschien wel eentje van honderd kilometer per uur. Een forehand, wist Marco, want hij keek tennis op de televisie.
Voor wie het weten wil: Marco heeft geen vader. Die is ‘m gesmeerd toen Marco nog maar een baby was. Maar dat hindert niet, want Jannes van de overkant heeft wel een vader en die schreeuwt de hele dag. Daar heeft Marco geen zin in, want zoiets doet alleen maar pijn aan je trommelvliezen.
Marco’s moeder ligt heel stil en heeft haar ogen dicht. Ze hijgt een beetje. Marco kan de zure lucht die tussen haar lippen vandaan komt ruiken. Hij knijpt zijn neus dicht en maakt geluidloze braakbewegingen, terwijl hij zijn hand om zijn keel klemt. Vast je tanden niet gepoetst, fluistert hij, maar Marco’s moeder zegt niets terug. Ze kreunt alleen een beetje. Marco kreunt terug, terwijl hij de woorden in gedachten herhaalt. Misschien dat ze hem dan begrijpt.
Met zijn ogen zo wijd mogelijk open kijkt hij naar zijn moeder, maar ze beweegt nog steeds niet. De zure lucht blijft. Marco gaat staan, doet zijn armen over elkaar en plukt aan zijn kin. Dan neemt hij het washandje van zijn moeders voorhoofd en legt het over haar mond. Hij snuift. En nog eens. Beter.
Met zijn beide handen zwaait hij voor zijn moeders ogen langs. Kort en vlug. Dan wat langer. Eén seconde, twee seconden, tien seconden, vijftig seconden, honderd. Hij wappert. Niks. Haar ogen gaan niet open. Snel stopt Marco zijn rechter wijsvinger in zijn neus, vlak voor haar gezicht. Hij draait zijn vinger rond. Linksom, rechtsom. Nog een keer. Maar er gebeurt niets.
Op snot kun je kauwen en je kunt erop zuigen en je kunt het met je tong tussen je tanden door duwen. Snot is beter dan chips, want van chips word je dik en van snot niet. Maar o wee als Marco’s moeder ziet dat Marco snot eet; haar handen zijn sterk en ruw. Eén klap tegen je kop vanwege snot en je hebt zo een paar dagen last. Marco buigt nog wat verder naar zijn moeder en stopt – heel langzaam – zijn vinger in zijn mond. Zijn ogen laten haar geen moment los, mosgroen zijn ze. Marco’s moeder kan ieder moment overeind schieten om hem een klets te verkopen. En dan zal hij schreeuwen dat ze haar tanden moet poetsen. Misschien kan hij straks haar neus nog even aanraken. De neus met de haren.
Marco’s moeder doet niets. Geen forehand, geen stop daar nou eens mee, viespeuk. Geen als je niet oppast blijft je vinger voor altijd in je neus steken. Niets. Mooi, dat schiet op. Amen, zegt Marco, ik moet nu naar school. Dag mama ik moet naar school. Maar hij gaat niet. Want als hij moet kiezen tussen naar school gaan en naar zijn moeder kijken, dan kiest hij voor naar zijn moeder kijken. Ze is immers nog nooit zo stil geweest en nu kan hij tenminste goed zien wie ze is op donderdagochtend. Het zou kunnen dat ze in een bulldozer verandert of in een beest. En dan hebben de kinderen uit de straat gelijk. Marco knijpt zijn ogen dicht. Laat het alsjeblieft een wolf zijn, een vette. Hij opent zijn ogen en kijkt naar zijn moeder. Niets. Een hond is ook goed, zegt Marco dan. Maar wel een vette. En een met blauwe ogen.
Het is warm in de slaapkamer. Misschien wel tachtig graden. Of negentig. Marco zit op de stoel naast het bed en wacht, zijn benen schommelen de hele tijd heen en weer. Met zijn handen in elkaar gevouwen zegt hij dingen tegen zichzelf en tegen zijn moeder. Goede dingen, want hij wil zijn moeder niet boos maken, en hij probeert om niet meer met zijn vinger in zijn neus te gaan en snot te eten. Want hoofdpijn is een serieuze zaak.
Het is twaalf uur en dat betekent dat het tijd is voor een liedje. Marco zingt. Over de lammeren in het gras, heel zacht, in zijn aller binnenste zodat niemand het kan horen. Zelfs zijn moeder niet.
Marco kijkt naar de bruine bloemetjes op de muur. Hij kan ze lang niet tellen, want het zijn er misschien wel duizend. Marco kijkt naar zijn moeder en wijst naar haar. Mama, kun jij de bloemen tellen? Hij buigt een beetje voorover. Het washandje gaat een beetje op en neer en Marco houdt zijn oor ertegenaan. Ze telt niet. Marco zucht. Hij zal het zelf moeten doen.
Marco rent zo snel hij kan naar beneden, naar het kastje met de laatjes. Daar liggen zijn stiften. Hij pakt een donkerblauwe uit het pak, want dat is zijn lievelingskleur. Hij rent weer naar boven, zo hard en zo zacht als hij kan. Ze ligt er nog steeds, in de kamer van misschien wel tachtig graden. Of negentig. Marco spant zijn spieren, schudt zijn hoofd en kijkt naar de bloemetjes. Tellen, zegt hij tegen zichzelf. Je moet tellen, tellen, tellen. Hij zet met de stift streepjes op het voorhoofd van zijn moeder en daarna op haar wangen en daarna op haar kin en daarna op haar armen. Zo raakt hij niet in de war. Het tellen gaat goed, maar op de plek achter het bed gaat het niet zo goed. Marco’s moeder ligt in de weg.
Marco haalt diep adem. Je kunt niet zomaar half gaan tellen. Als je ergens aan begint, moet je het afmaken. Dat zegt z’n moeder altijd. Kom op Marco, je kunt het. Jij kunt alles wat je maar wilt. Als je maar je best doet. Jij bent Marco de superster. En dan doet ze haar armen wijd in de lucht en dan lacht ze. Marco knikt en stapt voorzichtig op het bed, en dan nog een stapje hoger, een flinke stap. Hij is een superster. De buik van zijn moeder wiebelt als een pudding, maar Marco valt niet. Zo kan hij tenminste goed tellen. Vanonder het washandje klinkt gegrom. Marco gromt terug. Zie je wel. Een wolf of een hond. Gelukkig maar, want van bulldozers moet hij niets hebben. Die maken er alleen maar een puinzooi van.
De telefoon gaat. Marco is nog lang niet klaar, maar als de telefoon gaat moet je opnemen. Anders rinkelt hij zonder dat er wat gebeurt. En dat is zonde.
Met Marco, zegt Marco.
Het is de juf. Waar hij blijft.
Ik tel bloemen, zegt Marco. En mijn moeder gromt. Ze wordt een wolf.
De juf vraagt of ze Marco’s moeder mag spreken.
Marco rent naar de slaapkamer en kijkt naar zijn moeder. Haar hoofd gaat in kleine schokjes heen en weer. Marco haalt het washandje van haar mond zodat ze met de juf kan praten. Een diepe zucht komt uit haar mond. Haar ademhaling klinkt als een machine, misschien wel als een bulldozer. Marco kruist zijn vingers en zegt: geen bulldozer alsjeblieft, geen bulldozer. De borst van Marco’s moeder gaat snel op en neer en er glijden zweetdruppels van haar voorhoofd. Haar lange haren plakken tegen haar gezicht. Net als spaghetti, denkt Marco, of naaktslakken. Ze probeert wat te zeggen. Maar het is Marco al duidelijk: nog steeds hoofdpijn. Marco gaat terug naar de telefoon.
Mama heeft hoofdpijn, zegt hij en hangt op.
Dat was dan dat.
Zo stil hij kan bouwt Marco een tent naast het bed van zijn moeder. Tenten bouwen mag eigenlijk alleen maar in de tuin, maar omdat zijn moeder hoofdpijn heeft, kan de tent ook wel een keertje binnen. Zo simpel is het.
Marco legt zijn speciale hutlaken over de rugleuning van de stoel en knoopt het aan het hoofdeinde van het bed. Het laken is niet groot genoeg om aan het andere uiteinde vast te knopen en dus strikt Marco het zo strak als hij kan om de linkerenkel van zijn moeder. Die enkel ligt er toch maar stilletjes bij, dus dat kan gemakkelijk. Marco ziet dikke, zwarte haren op de enkel, maar dat is niet erg. Wolven hebben dat ook.
Marco zit in zijn tent. Hij luistert. Hij drukt met zijn snotvinger in zijn moeders arm en plukt pluisjes uit de bruine vloerbedekking. De arm voelt koud. En als iets koud voelt, dan moet je het warm maken. Marco bedenkt een handig trucje. Hij gaat met het strijkijzer over de arm van zijn moeder. Op zes, want dat is het aller warmst. De arm beweegt en er komen bobbeltjes op, het knettert zelfs een beetje. Zijn moeder kreunt. Marco houdt op met strijken en voelt. Warm, maar ook een beetje plakkerig. Het vel van zijn moeders arm laat los. Ze is nog steeds geen wolf. Ze lijkt er niet eens op. Wolven hebben wel haar op hun hoofd, maar niet zo lang.
Marco haalt de schaar van beneden, uit het laatje van de stiften, en plakband – voor op het losse vel van de arm. Marco plakt en knipt. Straks moet hij verder tellen, met de bloemetjes, maar nu moet er worden geknipt. Knippen, knippen, knippen. Totdat er wolvenhaar is. Zachtjes aait hij over de grijsbruine stekels van zijn moeder. Dat voelt als een wolf, maar alleen als je je ogen dicht doet. En dan die haren in de neus. Weg ermee, denkt Marco en hij knipt. Per ongeluk ook een beetje in het vlees, maar daar heeft Marco plakband voor.
Vlees, denkt Marco. Vlees. Vlees. Wolven eten vlees en zijn moeder eet geen vlees. Vlees is voor dierenhaters, zegt zijn moeder. Voor mensen zonder geweten. Maar zijn moeder moet vlees eten, anders wordt het nooit wat. Marco trommelt met zijn vingers op zijn hoofd. In huis is geen vlees, geen spatje. Behalve Hammie. Hammie is vlees. Marco houdt zijn adem in. Zes tellen. Gemakkelijk: hij heeft liever een wolf dan een hamster.
Marco gaat naar beneden en pakt Hammie uit zijn kooi. Hij kijkt nog eens goed. Grijs met een zwarte streep over de rug. Kraaloogjes. Hammie kriebelt. Marco doet zijn ogen dicht en denkt aan een wolf. Wolven kriebelen ook, maar dan anders. Beter. Dag, zegt Marco, en hij stopt het diertje in de magnetron. Twee minuut dertig. Met zijn voorhoofd tegen het ruitje ziet Marco hoe Hammie rondjes draait. Zeven, acht negen... Het beestje krijst, trilt op zijn pootjes en valt om. Klaar, denkt Marco en hij wipt het deurtje van de magnetron open. Hammie is heel warm en stil en hij ruikt een beetje naar brand, net als Marco’s moeder. Maar dat geeft niet, want wolven lusten dat wel.
Geconcentreerd snijdt Marco Hammie op een ontbijtbordje in stukjes. Eerst de pootjes eraf met de piepkleine doorzichtige nageltjes, dan Hammies kopje. Het lijfje in vier stukken. Marco doet er wat appelmoes overheen, want zijn moeder is verliefd op appelmoes.
Marco’s moeder kauwt niet zo best. Marco moet haar mond steeds dichtduwen en weer open trekken. Kom op, mama, zegt hij. Zo word je nooit groot en sterk, zo word je nooit een wolf. Ze kauwt niet. Marco zucht. Hammie moet kleiner, veel kleiner. Piepklein. Mini-mini-mini-klein. Met het bordje in zijn hand, gaat Marco de trap af, nog een keer naar de keuken. Daar doet hij de stukjes Hammie in de blender. Beetje melk erbij, deksel erop en bzzzzz. Hammie giert door de glazen kan. Eén minuut en vijf seconden, telt Marco. Dat is genoeg. Hij doet de Hammie-melk in een grote aardewerken beker en gaat naar boven. Marco’s moeder is nog steeds niet opgestaan, want ze ligt nog steeds in haar bed. Geen probleem, denkt Marco. Want alles komt goed.
Slokje voor slokje schenkt Marco de Hammie-melk in zijn moeders mond. Ze slikt. En slikt. En Marco lacht hardop. Goed zo, mama, zegt hij. Goed zo. Je kunt het. Jij kunt alles wat je maar wilt. Als je maar je best doet. Jij bent mama de superster.
Hammie is op. Marco kijkt. Eerst van dichtbij, dan van een afstandje. Hij gaat op de stoel naast het bed zitten. Ze is nog steeds dezelfde. Een mama. Geen wolf. Frappant, zegt Marco en hij bijt op zijn lip. Zijn moeder zegt het altijd. Frappant. Frappant. Dan bedenkt Marco een heel belangrijke vraag. Kun je eigenlijk wel een wolf worden als je hoofdpijn hebt? Marco schudt zijn hoofd. Nee. Wolven hebben geen hoofdpijn. Die zijn groot en sterk en nog veel meer. Die hoofdpijn moet weg.
En als je hoofdpijn hebt, moet je pillen hebben.
En een glas.
En water.
‘Oxazepam’ staat er op het pakje. Marco leest het nog maar eens. Ox-a-ze-pam. Hij kijkt naar zijn moeder. Hoeveel hoofdpijn heb je? Er komt een vreemd geluid uit Marco’s moeder. Een beetje als een soort gehuil, misschien wel van een wolf. Tien, denkt Marco. Ze heeft hoofdpijn keer tien. Hij drukt tien pillen uit de strip en stopt ze in zijn moeders openstaande mond. Dan giet hij het glas water er achteraan. Marco’s moeder sputtert en gorgelt. Water spettert omhoog. Met zijn snotvinger peutert Marco twee pillen van haar wang en stopt ze opnieuw in haar mond. Voor de zekerheid doet hij er twee extra pillen bij, en nog twee. Water, en klaar is het. Hij zegt het hardop in zijn moeders oor. Hartstikke klaar. Hij kijkt naar de klok die boven de slaapkamerdeur hangt. Een uur en misschien nog wat minuten, denkt Marco. En hij zegt het terwijl hij zacht op zijn moeders arm klopt - de arm met het plakband: nog een uur en misschien nog wat minuten.
© Ellen de Ruiter, oktober 2013
De wolf en de superster schreef ik voor de verhalenwedstrijd van Azra Magazine in 2013. Het verhaal haalde de longlist.
Marco’s moeder is een bulldozer en een manwijf. Tenminste, dat zeggen de kinderen uit de straat. Stom, vindt Marco, heel, heel stom. Hebben ze dan geen ogen in hun kop? Een bulldozer ziet er immers heel anders uit, die is geel maar soms ook groen en groot en van ijzer. En een man ziet er ook al anders uit. Mannen hebben baarden en piemels. En dat heeft Marco’s moeder allemaal niet. Mannen zijn beesten, zegt tante Claudia altijd. Dat is wanneer ze bij Marco en zijn moeder op de bank zit en halve liters bier drinkt. Soms wel acht. En op het laatst huilt ze altijd. Dan moet ze van Marco’s moeder naar huis. Ga nu maar Claudia, zegt ze dan. Ga nu maar. Mannen zijn beesten, zegt tante Claudia dan voor de zoveelste keer terwijl ze haar jas aantrekt. Marco’s moeder is geen man en ook geen beest. Maar er is wel iets met een bijzettafel. Buurman Klaas zei dat namelijk, zeven weken en twee dagen terug: die Marie heeft een reet als een bijzettafel, zei hij, terwijl hij zijn handen ver uit elkaar hield, wel een meter en een half. Marco had het woord opgezocht in het woordenboek.
bij·zet·ta·fel
Tafeltje om bij een stoel te plaatsen
Maar Marco zag geen tafeltje en ook geen stoel aan zijn moeder, hij zag helemaal niks aan haar. Toen hij zijn moeder zeven weken en één dag terug vroeg naar haar reet als een bijzettafel, had hij een geweldige lel om zijn oren gekregen. Misschien wel eentje van honderd kilometer per uur. Een forehand, wist Marco, want hij keek tennis op de televisie.
Voor wie het weten wil: Marco heeft geen vader. Die is ‘m gesmeerd toen Marco nog maar een baby was. Maar dat hindert niet, want Jannes van de overkant heeft wel een vader en die schreeuwt de hele dag. Daar heeft Marco geen zin in, want zoiets doet alleen maar pijn aan je trommelvliezen.
Marco’s moeder ligt heel stil en heeft haar ogen dicht. Ze hijgt een beetje. Marco kan de zure lucht die tussen haar lippen vandaan komt ruiken. Hij knijpt zijn neus dicht en maakt geluidloze braakbewegingen, terwijl hij zijn hand om zijn keel klemt. Vast je tanden niet gepoetst, fluistert hij, maar Marco’s moeder zegt niets terug. Ze kreunt alleen een beetje. Marco kreunt terug, terwijl hij de woorden in gedachten herhaalt. Misschien dat ze hem dan begrijpt.
Met zijn ogen zo wijd mogelijk open kijkt hij naar zijn moeder, maar ze beweegt nog steeds niet. De zure lucht blijft. Marco gaat staan, doet zijn armen over elkaar en plukt aan zijn kin. Dan neemt hij het washandje van zijn moeders voorhoofd en legt het over haar mond. Hij snuift. En nog eens. Beter.
Met zijn beide handen zwaait hij voor zijn moeders ogen langs. Kort en vlug. Dan wat langer. Eén seconde, twee seconden, tien seconden, vijftig seconden, honderd. Hij wappert. Niks. Haar ogen gaan niet open. Snel stopt Marco zijn rechter wijsvinger in zijn neus, vlak voor haar gezicht. Hij draait zijn vinger rond. Linksom, rechtsom. Nog een keer. Maar er gebeurt niets.
Op snot kun je kauwen en je kunt erop zuigen en je kunt het met je tong tussen je tanden door duwen. Snot is beter dan chips, want van chips word je dik en van snot niet. Maar o wee als Marco’s moeder ziet dat Marco snot eet; haar handen zijn sterk en ruw. Eén klap tegen je kop vanwege snot en je hebt zo een paar dagen last. Marco buigt nog wat verder naar zijn moeder en stopt – heel langzaam – zijn vinger in zijn mond. Zijn ogen laten haar geen moment los, mosgroen zijn ze. Marco’s moeder kan ieder moment overeind schieten om hem een klets te verkopen. En dan zal hij schreeuwen dat ze haar tanden moet poetsen. Misschien kan hij straks haar neus nog even aanraken. De neus met de haren.
Marco’s moeder doet niets. Geen forehand, geen stop daar nou eens mee, viespeuk. Geen als je niet oppast blijft je vinger voor altijd in je neus steken. Niets. Mooi, dat schiet op. Amen, zegt Marco, ik moet nu naar school. Dag mama ik moet naar school. Maar hij gaat niet. Want als hij moet kiezen tussen naar school gaan en naar zijn moeder kijken, dan kiest hij voor naar zijn moeder kijken. Ze is immers nog nooit zo stil geweest en nu kan hij tenminste goed zien wie ze is op donderdagochtend. Het zou kunnen dat ze in een bulldozer verandert of in een beest. En dan hebben de kinderen uit de straat gelijk. Marco knijpt zijn ogen dicht. Laat het alsjeblieft een wolf zijn, een vette. Hij opent zijn ogen en kijkt naar zijn moeder. Niets. Een hond is ook goed, zegt Marco dan. Maar wel een vette. En een met blauwe ogen.
Het is warm in de slaapkamer. Misschien wel tachtig graden. Of negentig. Marco zit op de stoel naast het bed en wacht, zijn benen schommelen de hele tijd heen en weer. Met zijn handen in elkaar gevouwen zegt hij dingen tegen zichzelf en tegen zijn moeder. Goede dingen, want hij wil zijn moeder niet boos maken, en hij probeert om niet meer met zijn vinger in zijn neus te gaan en snot te eten. Want hoofdpijn is een serieuze zaak.
Het is twaalf uur en dat betekent dat het tijd is voor een liedje. Marco zingt. Over de lammeren in het gras, heel zacht, in zijn aller binnenste zodat niemand het kan horen. Zelfs zijn moeder niet.
Marco kijkt naar de bruine bloemetjes op de muur. Hij kan ze lang niet tellen, want het zijn er misschien wel duizend. Marco kijkt naar zijn moeder en wijst naar haar. Mama, kun jij de bloemen tellen? Hij buigt een beetje voorover. Het washandje gaat een beetje op en neer en Marco houdt zijn oor ertegenaan. Ze telt niet. Marco zucht. Hij zal het zelf moeten doen.
Marco rent zo snel hij kan naar beneden, naar het kastje met de laatjes. Daar liggen zijn stiften. Hij pakt een donkerblauwe uit het pak, want dat is zijn lievelingskleur. Hij rent weer naar boven, zo hard en zo zacht als hij kan. Ze ligt er nog steeds, in de kamer van misschien wel tachtig graden. Of negentig. Marco spant zijn spieren, schudt zijn hoofd en kijkt naar de bloemetjes. Tellen, zegt hij tegen zichzelf. Je moet tellen, tellen, tellen. Hij zet met de stift streepjes op het voorhoofd van zijn moeder en daarna op haar wangen en daarna op haar kin en daarna op haar armen. Zo raakt hij niet in de war. Het tellen gaat goed, maar op de plek achter het bed gaat het niet zo goed. Marco’s moeder ligt in de weg.
Marco haalt diep adem. Je kunt niet zomaar half gaan tellen. Als je ergens aan begint, moet je het afmaken. Dat zegt z’n moeder altijd. Kom op Marco, je kunt het. Jij kunt alles wat je maar wilt. Als je maar je best doet. Jij bent Marco de superster. En dan doet ze haar armen wijd in de lucht en dan lacht ze. Marco knikt en stapt voorzichtig op het bed, en dan nog een stapje hoger, een flinke stap. Hij is een superster. De buik van zijn moeder wiebelt als een pudding, maar Marco valt niet. Zo kan hij tenminste goed tellen. Vanonder het washandje klinkt gegrom. Marco gromt terug. Zie je wel. Een wolf of een hond. Gelukkig maar, want van bulldozers moet hij niets hebben. Die maken er alleen maar een puinzooi van.
De telefoon gaat. Marco is nog lang niet klaar, maar als de telefoon gaat moet je opnemen. Anders rinkelt hij zonder dat er wat gebeurt. En dat is zonde.
Met Marco, zegt Marco.
Het is de juf. Waar hij blijft.
Ik tel bloemen, zegt Marco. En mijn moeder gromt. Ze wordt een wolf.
De juf vraagt of ze Marco’s moeder mag spreken.
Marco rent naar de slaapkamer en kijkt naar zijn moeder. Haar hoofd gaat in kleine schokjes heen en weer. Marco haalt het washandje van haar mond zodat ze met de juf kan praten. Een diepe zucht komt uit haar mond. Haar ademhaling klinkt als een machine, misschien wel als een bulldozer. Marco kruist zijn vingers en zegt: geen bulldozer alsjeblieft, geen bulldozer. De borst van Marco’s moeder gaat snel op en neer en er glijden zweetdruppels van haar voorhoofd. Haar lange haren plakken tegen haar gezicht. Net als spaghetti, denkt Marco, of naaktslakken. Ze probeert wat te zeggen. Maar het is Marco al duidelijk: nog steeds hoofdpijn. Marco gaat terug naar de telefoon.
Mama heeft hoofdpijn, zegt hij en hangt op.
Dat was dan dat.
Zo stil hij kan bouwt Marco een tent naast het bed van zijn moeder. Tenten bouwen mag eigenlijk alleen maar in de tuin, maar omdat zijn moeder hoofdpijn heeft, kan de tent ook wel een keertje binnen. Zo simpel is het.
Marco legt zijn speciale hutlaken over de rugleuning van de stoel en knoopt het aan het hoofdeinde van het bed. Het laken is niet groot genoeg om aan het andere uiteinde vast te knopen en dus strikt Marco het zo strak als hij kan om de linkerenkel van zijn moeder. Die enkel ligt er toch maar stilletjes bij, dus dat kan gemakkelijk. Marco ziet dikke, zwarte haren op de enkel, maar dat is niet erg. Wolven hebben dat ook.
Marco zit in zijn tent. Hij luistert. Hij drukt met zijn snotvinger in zijn moeders arm en plukt pluisjes uit de bruine vloerbedekking. De arm voelt koud. En als iets koud voelt, dan moet je het warm maken. Marco bedenkt een handig trucje. Hij gaat met het strijkijzer over de arm van zijn moeder. Op zes, want dat is het aller warmst. De arm beweegt en er komen bobbeltjes op, het knettert zelfs een beetje. Zijn moeder kreunt. Marco houdt op met strijken en voelt. Warm, maar ook een beetje plakkerig. Het vel van zijn moeders arm laat los. Ze is nog steeds geen wolf. Ze lijkt er niet eens op. Wolven hebben wel haar op hun hoofd, maar niet zo lang.
Marco haalt de schaar van beneden, uit het laatje van de stiften, en plakband – voor op het losse vel van de arm. Marco plakt en knipt. Straks moet hij verder tellen, met de bloemetjes, maar nu moet er worden geknipt. Knippen, knippen, knippen. Totdat er wolvenhaar is. Zachtjes aait hij over de grijsbruine stekels van zijn moeder. Dat voelt als een wolf, maar alleen als je je ogen dicht doet. En dan die haren in de neus. Weg ermee, denkt Marco en hij knipt. Per ongeluk ook een beetje in het vlees, maar daar heeft Marco plakband voor.
Vlees, denkt Marco. Vlees. Vlees. Wolven eten vlees en zijn moeder eet geen vlees. Vlees is voor dierenhaters, zegt zijn moeder. Voor mensen zonder geweten. Maar zijn moeder moet vlees eten, anders wordt het nooit wat. Marco trommelt met zijn vingers op zijn hoofd. In huis is geen vlees, geen spatje. Behalve Hammie. Hammie is vlees. Marco houdt zijn adem in. Zes tellen. Gemakkelijk: hij heeft liever een wolf dan een hamster.
Marco gaat naar beneden en pakt Hammie uit zijn kooi. Hij kijkt nog eens goed. Grijs met een zwarte streep over de rug. Kraaloogjes. Hammie kriebelt. Marco doet zijn ogen dicht en denkt aan een wolf. Wolven kriebelen ook, maar dan anders. Beter. Dag, zegt Marco, en hij stopt het diertje in de magnetron. Twee minuut dertig. Met zijn voorhoofd tegen het ruitje ziet Marco hoe Hammie rondjes draait. Zeven, acht negen... Het beestje krijst, trilt op zijn pootjes en valt om. Klaar, denkt Marco en hij wipt het deurtje van de magnetron open. Hammie is heel warm en stil en hij ruikt een beetje naar brand, net als Marco’s moeder. Maar dat geeft niet, want wolven lusten dat wel.
Geconcentreerd snijdt Marco Hammie op een ontbijtbordje in stukjes. Eerst de pootjes eraf met de piepkleine doorzichtige nageltjes, dan Hammies kopje. Het lijfje in vier stukken. Marco doet er wat appelmoes overheen, want zijn moeder is verliefd op appelmoes.
Marco’s moeder kauwt niet zo best. Marco moet haar mond steeds dichtduwen en weer open trekken. Kom op, mama, zegt hij. Zo word je nooit groot en sterk, zo word je nooit een wolf. Ze kauwt niet. Marco zucht. Hammie moet kleiner, veel kleiner. Piepklein. Mini-mini-mini-klein. Met het bordje in zijn hand, gaat Marco de trap af, nog een keer naar de keuken. Daar doet hij de stukjes Hammie in de blender. Beetje melk erbij, deksel erop en bzzzzz. Hammie giert door de glazen kan. Eén minuut en vijf seconden, telt Marco. Dat is genoeg. Hij doet de Hammie-melk in een grote aardewerken beker en gaat naar boven. Marco’s moeder is nog steeds niet opgestaan, want ze ligt nog steeds in haar bed. Geen probleem, denkt Marco. Want alles komt goed.
Slokje voor slokje schenkt Marco de Hammie-melk in zijn moeders mond. Ze slikt. En slikt. En Marco lacht hardop. Goed zo, mama, zegt hij. Goed zo. Je kunt het. Jij kunt alles wat je maar wilt. Als je maar je best doet. Jij bent mama de superster.
Hammie is op. Marco kijkt. Eerst van dichtbij, dan van een afstandje. Hij gaat op de stoel naast het bed zitten. Ze is nog steeds dezelfde. Een mama. Geen wolf. Frappant, zegt Marco en hij bijt op zijn lip. Zijn moeder zegt het altijd. Frappant. Frappant. Dan bedenkt Marco een heel belangrijke vraag. Kun je eigenlijk wel een wolf worden als je hoofdpijn hebt? Marco schudt zijn hoofd. Nee. Wolven hebben geen hoofdpijn. Die zijn groot en sterk en nog veel meer. Die hoofdpijn moet weg.
En als je hoofdpijn hebt, moet je pillen hebben.
En een glas.
En water.
‘Oxazepam’ staat er op het pakje. Marco leest het nog maar eens. Ox-a-ze-pam. Hij kijkt naar zijn moeder. Hoeveel hoofdpijn heb je? Er komt een vreemd geluid uit Marco’s moeder. Een beetje als een soort gehuil, misschien wel van een wolf. Tien, denkt Marco. Ze heeft hoofdpijn keer tien. Hij drukt tien pillen uit de strip en stopt ze in zijn moeders openstaande mond. Dan giet hij het glas water er achteraan. Marco’s moeder sputtert en gorgelt. Water spettert omhoog. Met zijn snotvinger peutert Marco twee pillen van haar wang en stopt ze opnieuw in haar mond. Voor de zekerheid doet hij er twee extra pillen bij, en nog twee. Water, en klaar is het. Hij zegt het hardop in zijn moeders oor. Hartstikke klaar. Hij kijkt naar de klok die boven de slaapkamerdeur hangt. Een uur en misschien nog wat minuten, denkt Marco. En hij zegt het terwijl hij zacht op zijn moeders arm klopt - de arm met het plakband: nog een uur en misschien nog wat minuten.
© Ellen de Ruiter, oktober 2013
De wolf en de superster schreef ik voor de verhalenwedstrijd van Azra Magazine in 2013. Het verhaal haalde de longlist.