Kijk maar niet.
De zin pulseert door haar gedachten. Dan weer krachtig, alsof hij moeiteloos een trap bestijgt, dan weer kruipend als een gewond dier. Ze had ondervonden dat je met de woorden kunt spelen, dansen zelfs. Dat je ze een ritme kunt geven, ze naar je toe kunt halen en van je af kunt duwen. Soms maakt ze er een gedicht van, een haiku, een verhaal. Iedere keer met een andere afloop. Beter.
Kijk maar niet. Haar lippen vormen de boodschap terwijl ze kijkt. Kijk. Maar. Niet. Ze geeft de woorden geen geluid, er zijn enkel de ademwolkjes die zacht wegzweven en even later oplossen in de winterlucht. Ze kijkt naar het onkijkbare. Naar het punt waar de liefde voor altijd werd gevangen. De plek van Hagel.
Ze leunt licht achterover tot haar onderrug de rand van het stalen hek raakt. Zo blijft ze staan, haar handen losjes voor haar schoot. Hier staat ze, dag na dag, roerloos bijna. Voorbijgangers staren kort, kijken weg - een groet is een zeldzaamheid die ze nooit beantwoordt. Oude vrienden mijden haar, zeggen dat de geesteloosheid vat op haar heeft gekregen. Van geliefde veranderde ze in een melaatse, iemand die er niet langer toe doet. Nee, denken ze, nee. En schudden dan hun hoofd. Af en toe een fluistering over verlies, sterfte, dood. Ze nemen de afslag die ze niet van plan waren te nemen (maar alles beter dan die confrontatie), verschuilen zich in de warmte van hun eigen levens. Zelfs haar man zwijgt, ontwijkt, vlucht. Ze weet het. Maar wat geeft het? Zij denkt toch: laat me maar. Haar onbestaanbaarheid maakt haar onzichtbaar. Meer heeft ze niet nodig.
Dag mam.
Dag Hagel.
Ze had haar nooit weer gezien. En daarom was ze er nog, ergens.
Van alles wat er was, was er niets. Het lichaam verpletterd. En de ziel, waar was de ziel? Ze had het willen vragen aan de persoon die naast haar stond. Maar het schreeuwen van de vrouw, het monsterlijke ervan, weerhield haar. Kijk maar niet. Voel maar niet. Ruik maar niet. Kus maar niet. Ze had er een ritme aan gegeven, ermee gedanst als het nodig was.
Pas geleden knipte ze haar haren af, te kort voor de vorm van haar gezicht. Maar het leek het enige juiste, net als het weggooien van haar make-up en het kortvijlen van haar nagels. Mooi of verleidelijk hoeft ze niet meer te zijn. Verleiding is zinloos, leidt af. Haar kleding heeft ze weggedaan, ze draagt enkel nog de overblijfsels van haar dochter. De donkere haartjes - nat van de ochtendnevel - plakken rond haar schedel, langs haar kleine oren. Zo af en toe veegt ze ze naar achteren terwijl ze in de verte staart, haar blik verlegt naar de lucht. En dan is er diep vanbinnen weer die hoop: een ijskoud vuurtje dat ieder moment met een bulderend geweld haar wereld in vuur en vlam kan zetten. In de verte is er niets, nog niet. Ze kantelt haar hoofd een stukje naar achteren, kijkt recht om hoog. Nee. Nog niet.
Nog niet.
Als je maar vroeg genoeg bent, kun je de zon zien opkomen. Het zwarte van de nacht zien transformeren in een wat lichter zwart, grijs, en als het een mooie winterse dag is zelfs een matte vorm van blauw. Vandaag is het 't grijs van de meest bemoedigende soort, de koudste dag tot nu toe. Kou biedt hoop, doet het vuurtje binnenin haar oprukken.
Kijk maar niet.
Het heeft haar leren kijken. Meer dan ooit ziet ze, met al haar zintuigen. Meer dan ooit komt de wereld bij haar binnen, vult het bestaan haar hersenen. Grauw, ruw, overweldigend en beeldschoon tegelijk. De geeloranje gloed van de straatlantaarns in de avond, het diepe ademhalen van haar man als hij de krant leest, de scherpe roep van de mussen in de straat; niets ontgaat haar nog. Zelfs het witte pluis van de vorst dringt haar poriën binnen.
Soms wil ze de woorden van de man omklemmen, alsof ze voor altijd alleen van haar zijn - alsof geen ander er meer recht op heeft. Dan weer spuwt ze ze liever op straat om ze uit haar lichaam, haar hart, haar systeem te krijgen - alsof iedereen er recht op heeft, behalve zij.
Ze herinnert zich de diepte waarmee ze werden uitgesproken. De kalmte, met vlak daaronder een mengeling van onrust en medelijden. De woorden uit de mond uit de keel van de man in het pak; ze wilde dat ze nooit dat lichaam hadden verlaten. Dat ze veilig opgeborgen bleven waar ze thuishoorden: in een bestaansvorm waarin het onuitspreekbare onuitgesproken blijft.
Haar naam is Hagel, meneer, had ze zachtjes willen zeggen. Hagel. Ze is net achttien, we hebben pas haar verjaardag gevierd, weet u. Ze leefde nog, lachte zelfs. Noemt u haar alstublieft gewoon bij haar naam.
Er zijn momenten dat de dagen overgaan in nachten in dagen in nachten. Dat de zon er is, gloeiend als een vuurbal, en het zweet langs haar slapen drupt. Dagen waarop de hoop het langzaam verliest van de rede, wegsmelt met het zout op haar bovenlip. Momenten waarop ze zichzelf min of meer betrapt, zich afvraagt of dit dezelfde waanzin is die haar dochter heeft gegrepen. Op die dagen roept ze haar gedachten tot orde, schudt ze het hoofd nog vóór de dag het midden bereikt. Doe niet zo gek, ze komt niet. Niet vandaag. En dan veert ze naar voren - weg van het hek, naar huis.
Ze liet het gebeuren, zich meevoeren aan zijn zachte, mollige hand. Weg van daar, weg van de plek waar het spoor de weg kruist. Waar roodwit gestreepte planken hun waarschuwing uitdragen.
Elke nacht droomt ze van de stenen die uit de lucht vallen, steeds groter, ronder, harder. IJskoude klompjes die haar overspoelen, haar omvatten, haar in zichzelf opnemen. Vervullen van liefde.
Ze kan het zo opdreunen: hagel is een vorm van neerslag die bestaat uit kleine gelaagde ijsklompen. Zonder moeite hoort ze haar vader praten over de sterk stijgende luchtstromen, de regendruppels die in de wolk omhoog worden geblazen en bevriezen. Druppels worden hagelstenen, vallen als ze zwaar genoeg zijn. Let maar op. Cumulonimbus, convectie, hij leerde haar op achtjarige leeftijd de officiële termen. Nooit meer was ze zonder geweest.
Hagel is er altijd. Daar, ergens in de lucht. De meeste tijd vormeloos en ongrijpbaar, maar op sommige dagen tastbaar, voelbaar. Hagel is er. Een zekerheid in ruil voor de aarzelende, onberekenbare jaren die hieraan vooraf gingen.
Vandaag zou het kunnen. Iedereen heeft het erover. Zware onweersbuien, harde windstoten en hagel. Code geel. Maar je weet het niet. Je weet het nooit. Het kan een foutje zijn, een misvatting, een verkeerde voorspelling. Gauw slikt ze de twijfel weg.
Als je een hagelkorrel doormidden snijdt en hem onder een low temperature microscoop legt, ontvouwt zich een structuur als van de knop van een roos. Tel de matte en heldere laagjes, en je weet hoe vaak de korrel in de wolk heen en weer is geslingerd. Ze houdt ervan om ze te tellen. Vlug, voordat ze tussen de grijpers van haar pincet wegvloeien. Ze heeft het in haar jeugd talloze keren gedaan, het aantal rozenblaadjes per korrel zorgvuldig genoteerd. Haar vader bracht haar de schoonheid van hagel bij. Een schoonheid die ze had doorgegeven in de naam van haar dochter.
Ze had het moeten aanvoelen. De donkerte, de verleiding van de tierende machines was te dichtbij geweest. Ze konden ze zien vanachter de ramen van hun appartement, uur na uur, niets ontziend. Hagel leek haar laatste dagen naar niets anders te kunnen kijken. Ze had haar gelaten, er niet te veel acht op geslagen, omdat ze het monster in haar dochter niet wilde voeden. Ze had het moeten weten. De klap, het gillen, het schrapen van de remmen - hoorbaar vanaf de zetel in de achterkamer. Ze aarzelde niet, wist hoe het zat. Voor ze het kon sturen, had haar lichaam zich al in beweging gezet. De trappen af, de treden langs, de stoepen op. Richting het spoor, richting de gebreide trui die haar dochter die ochtend had aangetrokken. Nog een stap dichterbij. Een hand die haar langzaam terugtrok, een mond die zei: Kijk maar niet.
Dag mam.
Dag Hagel.
De wind rukt aan haar oliejas, verwart haar haren. Ze balt haar handen tot vuisten en snuift de metaalachtige geur van de ochtendlucht op. De trein raast voorbij. Voor heel even sluit ze haar ogen en stelt ze zich voor hoe het zal zijn. Honderden, duizenden melkachtige steentjes die op haar lichaam, haar gezicht roffelen. Haar omhullen, in zich opnemen.
De terugkeer van Hagel.
Ze glimlacht, opent haar ogen en lacht dan hardop. Vandaag zou het kunnen.
© Ellen de Ruiter, januari 2016
Met de Terugkeer van Hagel won ik de derde prijs van de Limnisa schrijfwedstrijd in 2016.
Het jurycommentaar: 'Nummer drie is ‘De terugkeer van Hagel’ van Ellen de Ruiter. Hier wordt het zwaarste verlies geleden, en alles draait om drie woorden: kijk maar niet. Waarnaar niet: dat komen we gaandeweg te weten, maar dat er iets vreselijks is gebeurd voelen we aan alles. De intensiteit is groot, en dat werkt alleen als de taal een bedachtzaam tegenwicht vormt. Hier gebeurt dat: er wordt gezocht naar een vorm om het ‘onkijkbare’ te laten zien, en er is de troost dat het elke dag kan gaan hagelen, nu de dochter die Hagel heette niet meer terug zal keren.'
De zin pulseert door haar gedachten. Dan weer krachtig, alsof hij moeiteloos een trap bestijgt, dan weer kruipend als een gewond dier. Ze had ondervonden dat je met de woorden kunt spelen, dansen zelfs. Dat je ze een ritme kunt geven, ze naar je toe kunt halen en van je af kunt duwen. Soms maakt ze er een gedicht van, een haiku, een verhaal. Iedere keer met een andere afloop. Beter.
Kijk maar niet. Haar lippen vormen de boodschap terwijl ze kijkt. Kijk. Maar. Niet. Ze geeft de woorden geen geluid, er zijn enkel de ademwolkjes die zacht wegzweven en even later oplossen in de winterlucht. Ze kijkt naar het onkijkbare. Naar het punt waar de liefde voor altijd werd gevangen. De plek van Hagel.
Ze leunt licht achterover tot haar onderrug de rand van het stalen hek raakt. Zo blijft ze staan, haar handen losjes voor haar schoot. Hier staat ze, dag na dag, roerloos bijna. Voorbijgangers staren kort, kijken weg - een groet is een zeldzaamheid die ze nooit beantwoordt. Oude vrienden mijden haar, zeggen dat de geesteloosheid vat op haar heeft gekregen. Van geliefde veranderde ze in een melaatse, iemand die er niet langer toe doet. Nee, denken ze, nee. En schudden dan hun hoofd. Af en toe een fluistering over verlies, sterfte, dood. Ze nemen de afslag die ze niet van plan waren te nemen (maar alles beter dan die confrontatie), verschuilen zich in de warmte van hun eigen levens. Zelfs haar man zwijgt, ontwijkt, vlucht. Ze weet het. Maar wat geeft het? Zij denkt toch: laat me maar. Haar onbestaanbaarheid maakt haar onzichtbaar. Meer heeft ze niet nodig.
Dag mam.
Dag Hagel.
Ze had haar nooit weer gezien. En daarom was ze er nog, ergens.
Van alles wat er was, was er niets. Het lichaam verpletterd. En de ziel, waar was de ziel? Ze had het willen vragen aan de persoon die naast haar stond. Maar het schreeuwen van de vrouw, het monsterlijke ervan, weerhield haar. Kijk maar niet. Voel maar niet. Ruik maar niet. Kus maar niet. Ze had er een ritme aan gegeven, ermee gedanst als het nodig was.
Pas geleden knipte ze haar haren af, te kort voor de vorm van haar gezicht. Maar het leek het enige juiste, net als het weggooien van haar make-up en het kortvijlen van haar nagels. Mooi of verleidelijk hoeft ze niet meer te zijn. Verleiding is zinloos, leidt af. Haar kleding heeft ze weggedaan, ze draagt enkel nog de overblijfsels van haar dochter. De donkere haartjes - nat van de ochtendnevel - plakken rond haar schedel, langs haar kleine oren. Zo af en toe veegt ze ze naar achteren terwijl ze in de verte staart, haar blik verlegt naar de lucht. En dan is er diep vanbinnen weer die hoop: een ijskoud vuurtje dat ieder moment met een bulderend geweld haar wereld in vuur en vlam kan zetten. In de verte is er niets, nog niet. Ze kantelt haar hoofd een stukje naar achteren, kijkt recht om hoog. Nee. Nog niet.
Nog niet.
Als je maar vroeg genoeg bent, kun je de zon zien opkomen. Het zwarte van de nacht zien transformeren in een wat lichter zwart, grijs, en als het een mooie winterse dag is zelfs een matte vorm van blauw. Vandaag is het 't grijs van de meest bemoedigende soort, de koudste dag tot nu toe. Kou biedt hoop, doet het vuurtje binnenin haar oprukken.
Kijk maar niet.
Het heeft haar leren kijken. Meer dan ooit ziet ze, met al haar zintuigen. Meer dan ooit komt de wereld bij haar binnen, vult het bestaan haar hersenen. Grauw, ruw, overweldigend en beeldschoon tegelijk. De geeloranje gloed van de straatlantaarns in de avond, het diepe ademhalen van haar man als hij de krant leest, de scherpe roep van de mussen in de straat; niets ontgaat haar nog. Zelfs het witte pluis van de vorst dringt haar poriën binnen.
Soms wil ze de woorden van de man omklemmen, alsof ze voor altijd alleen van haar zijn - alsof geen ander er meer recht op heeft. Dan weer spuwt ze ze liever op straat om ze uit haar lichaam, haar hart, haar systeem te krijgen - alsof iedereen er recht op heeft, behalve zij.
Ze herinnert zich de diepte waarmee ze werden uitgesproken. De kalmte, met vlak daaronder een mengeling van onrust en medelijden. De woorden uit de mond uit de keel van de man in het pak; ze wilde dat ze nooit dat lichaam hadden verlaten. Dat ze veilig opgeborgen bleven waar ze thuishoorden: in een bestaansvorm waarin het onuitspreekbare onuitgesproken blijft.
Haar naam is Hagel, meneer, had ze zachtjes willen zeggen. Hagel. Ze is net achttien, we hebben pas haar verjaardag gevierd, weet u. Ze leefde nog, lachte zelfs. Noemt u haar alstublieft gewoon bij haar naam.
Er zijn momenten dat de dagen overgaan in nachten in dagen in nachten. Dat de zon er is, gloeiend als een vuurbal, en het zweet langs haar slapen drupt. Dagen waarop de hoop het langzaam verliest van de rede, wegsmelt met het zout op haar bovenlip. Momenten waarop ze zichzelf min of meer betrapt, zich afvraagt of dit dezelfde waanzin is die haar dochter heeft gegrepen. Op die dagen roept ze haar gedachten tot orde, schudt ze het hoofd nog vóór de dag het midden bereikt. Doe niet zo gek, ze komt niet. Niet vandaag. En dan veert ze naar voren - weg van het hek, naar huis.
Ze liet het gebeuren, zich meevoeren aan zijn zachte, mollige hand. Weg van daar, weg van de plek waar het spoor de weg kruist. Waar roodwit gestreepte planken hun waarschuwing uitdragen.
Elke nacht droomt ze van de stenen die uit de lucht vallen, steeds groter, ronder, harder. IJskoude klompjes die haar overspoelen, haar omvatten, haar in zichzelf opnemen. Vervullen van liefde.
Ze kan het zo opdreunen: hagel is een vorm van neerslag die bestaat uit kleine gelaagde ijsklompen. Zonder moeite hoort ze haar vader praten over de sterk stijgende luchtstromen, de regendruppels die in de wolk omhoog worden geblazen en bevriezen. Druppels worden hagelstenen, vallen als ze zwaar genoeg zijn. Let maar op. Cumulonimbus, convectie, hij leerde haar op achtjarige leeftijd de officiële termen. Nooit meer was ze zonder geweest.
Hagel is er altijd. Daar, ergens in de lucht. De meeste tijd vormeloos en ongrijpbaar, maar op sommige dagen tastbaar, voelbaar. Hagel is er. Een zekerheid in ruil voor de aarzelende, onberekenbare jaren die hieraan vooraf gingen.
Vandaag zou het kunnen. Iedereen heeft het erover. Zware onweersbuien, harde windstoten en hagel. Code geel. Maar je weet het niet. Je weet het nooit. Het kan een foutje zijn, een misvatting, een verkeerde voorspelling. Gauw slikt ze de twijfel weg.
Als je een hagelkorrel doormidden snijdt en hem onder een low temperature microscoop legt, ontvouwt zich een structuur als van de knop van een roos. Tel de matte en heldere laagjes, en je weet hoe vaak de korrel in de wolk heen en weer is geslingerd. Ze houdt ervan om ze te tellen. Vlug, voordat ze tussen de grijpers van haar pincet wegvloeien. Ze heeft het in haar jeugd talloze keren gedaan, het aantal rozenblaadjes per korrel zorgvuldig genoteerd. Haar vader bracht haar de schoonheid van hagel bij. Een schoonheid die ze had doorgegeven in de naam van haar dochter.
Ze had het moeten aanvoelen. De donkerte, de verleiding van de tierende machines was te dichtbij geweest. Ze konden ze zien vanachter de ramen van hun appartement, uur na uur, niets ontziend. Hagel leek haar laatste dagen naar niets anders te kunnen kijken. Ze had haar gelaten, er niet te veel acht op geslagen, omdat ze het monster in haar dochter niet wilde voeden. Ze had het moeten weten. De klap, het gillen, het schrapen van de remmen - hoorbaar vanaf de zetel in de achterkamer. Ze aarzelde niet, wist hoe het zat. Voor ze het kon sturen, had haar lichaam zich al in beweging gezet. De trappen af, de treden langs, de stoepen op. Richting het spoor, richting de gebreide trui die haar dochter die ochtend had aangetrokken. Nog een stap dichterbij. Een hand die haar langzaam terugtrok, een mond die zei: Kijk maar niet.
Dag mam.
Dag Hagel.
De wind rukt aan haar oliejas, verwart haar haren. Ze balt haar handen tot vuisten en snuift de metaalachtige geur van de ochtendlucht op. De trein raast voorbij. Voor heel even sluit ze haar ogen en stelt ze zich voor hoe het zal zijn. Honderden, duizenden melkachtige steentjes die op haar lichaam, haar gezicht roffelen. Haar omhullen, in zich opnemen.
De terugkeer van Hagel.
Ze glimlacht, opent haar ogen en lacht dan hardop. Vandaag zou het kunnen.
© Ellen de Ruiter, januari 2016
Met de Terugkeer van Hagel won ik de derde prijs van de Limnisa schrijfwedstrijd in 2016.
Het jurycommentaar: 'Nummer drie is ‘De terugkeer van Hagel’ van Ellen de Ruiter. Hier wordt het zwaarste verlies geleden, en alles draait om drie woorden: kijk maar niet. Waarnaar niet: dat komen we gaandeweg te weten, maar dat er iets vreselijks is gebeurd voelen we aan alles. De intensiteit is groot, en dat werkt alleen als de taal een bedachtzaam tegenwicht vormt. Hier gebeurt dat: er wordt gezocht naar een vorm om het ‘onkijkbare’ te laten zien, en er is de troost dat het elke dag kan gaan hagelen, nu de dochter die Hagel heette niet meer terug zal keren.'