1.
2012
‘Het is niet het juiste’, zucht ze, ‘niet het juiste.’ Ze keert het blad nog eens om, schudt van nee en legt het naar links, in de zak. ‘Alweer niet het juiste’. Moeizaam komt ze overeind, wrijft met haar benige hand over haar zere heup. Rouwranden onder haar nagels, gaten in de kousen. Ze trekt een grimas, kijkt naar de wolken, knijpt haar ogen dicht. Ik zal je vinden. Ze buigt naar rechts, naar het volgende blad. De herfst is net begonnen.
Ik zal je vinden. Haar reumatische vingers gaan over de nerven van het zoveelste blad. Niet het juiste. Ze kent het juiste blad, van binnen en van buiten. Ze kent de nerven, als waren het de lijnen in haar hand. In het midden de brede nerf, de vertakkingen - dunne kleine aderen. De golvende bewegingen van de rand, het opvallend rechte steeltje met aan het einde een bolletje. Een kleine beschadiging, rechts onderin. Als of iemand er een hapje van heeft genomen. Vlak boven het hapje een verkleuring. Ze droomt van het blad, het praat tegen haar, fluistert haar toe. ‘Vind mij. Vind mij.’ Ik zal je vinden. Naar links. Haar stijve lichaam draait voor de duizendste maal deze dag naar rechts. Opnieuw door de knieën, een volgend blad. Deze is duidelijk niet het juiste – het is te klein, véél te klein. Te smal bovendien. Naar links. Hoe lang nog?
Rustig trekt ze de lijst uit de voorzak van haar schort. Er zit een barstje onderin in het glas, van die keer toen ze tijdens het zoeken haar evenwicht verloor. Haar rechterduim wrijft over de grote middennerf van het eikenblad. Waar ben je? Grijze haren waaien in haar gezicht. De klem die ze die ochtend heeft ingedaan, is losgeschoten, ligt onvindbaar tussen de bladeren. Ze is moe. Zevenentachtig jaar en moe. Maar ze geeft niet op. Ze zal het vinden: het juiste blad.
Ze lacht een tandeloze lach naar de lucht, snuift de geur van vochtige grond. Hij is daar, ergens onder die grote hemel. Dat is zo zeker als wat. Op een dag zijn ze samen.
Ze zakt opnieuw door de knieën, haar lichaam naar rechts, naar het volgende blad. Ze kijkt naar de tekening in de lijst, ook al is dat niet meer nodig. Niet het juiste. Naar links. Een windvlaag blaast de zak omhoog en een deel van de bladeren waait terug naar rechts. Ze zal ze opnieuw moeten bekijken, maar de zon is al onder. Nog een laatste blad, besluit ze. Niet het juiste. Naar links, de zak in. Moeizaam staat ze op. Haar hele lichaam stijf, verkleumd, hongerig. Ze wankelt even, veegt het snot onder haar neus vandaan en schuifelt langzaam richting huis. Na een paar stappen zakt ze gelaten ineen; haar benen kunnen haar niet langer dragen.
De vuist die de tas omklemt bloedt, haar arm staat in een ongewone knik. Pijn voelt ze niet, want er is iets: de lijst is gebroken. De glasscherven schuiven in de zak van haar schort. Op handen en knieën sleept ze zich naar huis, haar kousen voor altijd onbruikbaar. In de hal opent ze voorzichtig de kapotte lijst. Ze tilt het karton eruit en wipt met haar nagel de tekening omhoog. Waar ben je? Ze bekijkt het blad en sluit dan haar ogen. Het is nog intact. Ze draait de tekening om en tuurt naar de achterkant van het papier: een onbeschreven blad. Ineens weet ze het.
2.
1945
Zij die gingen keren terug. De één levend, de ander alleen op papier. Van Hannes komt er niets. ‘Gesneuveld en begraven in een anoniem graf’, verzekeren de mensen haar. Maar Geertje zegt van nee: dat zou Hannes nooit doen, sterven zonder van zich te laten horen. Hij is vast en zeker ergens. Misschien wel gewond, verward en op zoek naar thuis. Naar haar. Want hij houdt van haar, en zij houdt van hem terug.
Dag na dag kijkt ze naar de achterdeur, wachtend op het moment dat hij binnenstapt. Een korte klop op het hout, de klink die naar beneden wordt gedrukt. Zijn lachende gezicht om de hoek van de deur. Hannes. Maar hij komt niet, hoe ze ook wacht; Hannes blijft weg. Ze maakt er wedstrijdjes van: als ik binnen één middag het tuinhek kan schuren, dan komt hij terug. Als ik met mijn blote handen het bakblik uit de oven kan pakken, zie ik hem gauw. Als ik van ’s ochtends zes tot ’s avonds zes de trap op en neer loop, is hij binnen een paar dagen thuis. Ze verliest iedere strijd. Het tuinhek is te groot, het bakblik te heet – het verbrandt haar beide handen, de uitdaging met de trap onmogelijk. Om drie uur ‘s middags zijgt ze onderaan de laatste trede ineen. Totale uitputting. Het lijkt alsof de duivel haar dwars zit. Ze haat de duivel, ook al heeft haar vader haar geleerd om niet te haten. Toch doet ze het. Ze haat de duivel uit de grond van haar hart. Huilen doet ze niet. Nooit. Ze heeft geleerd om sterk te zijn, om haar verdriet voor zich te houden. ‘Een ander heeft er niets mee van doen, Geertje’, zegt haar vader altijd. ‘Zorg voor je eigen.’ En dat doet ze. Alles speelt zich af in haar eigen hoofd. Ze is haar eigen raadgever, haar eigen huilschouder, haar eigen vriendin. Binnenin haar zit een wereld waarin alles mogelijk is. Ze weet het zeker: als zij genoeg haar best doet, komt Hannes. En dus blijft ze zichzelf kwellen met wedstrijden die niet te winnen zijn.
En plots is daar die herinnering. Hij slaat in als een profetie, alsof iemand de post in haar hoofd bezorgt. Geertje, net twintig, schiet op van haar stoel en rent naar boven, waar ze de bundel brieven van Hannes bewaart. Het is er nog: het eikenblad, perfect getekend op een half vel dun papier. Eén zijde van het papier is rafelig, afgescheurd van een groter geheel. Het eikenblad. Ze had het origineel voor hem van de grond geraapt toen hij in de herfst van 1943 vertrok. ‘Hier’, had ze gezegd, nog nahijgend van haar sprint naar de eikenboom. ‘Neem dit mee als herinnering aan mij. Als herinnering aan ons.’ En dat had hij gedaan. Hij had het eikenblad in zijn linkerborstzak gestopt, vlakbij zijn hart. Niet lang daarna kwam de brief met de tekening. De tekening van het blad. Hun blad. Haarscherp, als een klein kunstwerkje. Ernaast stond in grote schuine letters geschreven:
Als onze bladeren weer samen zijn, zijn wij dat ook.
Geertje weet nu de ware wedstrijd. Ze moet het blad vinden, het juiste blad. De boodschap resoneert in haar hoofd: Als onze bladeren weer samen zijn, zijn wij dat ook. Ze stopt de tekening in een lijstje, bruin met gebobbeld glas. Hierin beschadigt het niet, het is bovendien goed te bekijken. Op het plein staat de eikenboom. Gelukkig is de herfst nog maar net begonnen; de meeste bladeren zijn er nog.
3.
25 september 2012
Geertje Wanders ligt uitgestrekt in bed. De haren gekamd, haar nagels ontdaan van vuile randen, het gebit in haar mond. Gekleed in haar mooiste jurk - de enige zonder gaten. Een lichte citrusgeur vult de anders zo muffe ruimte. Lindebloesemzeep. Geertje is tevreden. Ze zucht diep, glimlacht. De laatste strijd. Deze gaat ze winnen. Blijven liggen. Blijven liggen. Blijven liggen. En dan inslapen, zachtjes. Haar lichaam zal niet protesteren; het is op. Ze schikt zich nog eens goed en doet dan haar ogen dicht. Voor het eerst in haar leven huilt ze. Hannes is dichtbij, misschien wel dichterbij dan ooit. Ze is klaar. Klaar voor de start. Haar kromme vingers omklemmen een lijst met daarin twee witte vellen papier – beide rafelig aan één kant. Als onze bladeren weer samen zijn, zijn wij dat ook.
© Ellen de Ruiter. Juli 2012.
De laatste strijd werd genomineerd in de schrijfwedstrijd van Azra Magazine en is gepubliceerd in Azra Magazine 4.
2012
‘Het is niet het juiste’, zucht ze, ‘niet het juiste.’ Ze keert het blad nog eens om, schudt van nee en legt het naar links, in de zak. ‘Alweer niet het juiste’. Moeizaam komt ze overeind, wrijft met haar benige hand over haar zere heup. Rouwranden onder haar nagels, gaten in de kousen. Ze trekt een grimas, kijkt naar de wolken, knijpt haar ogen dicht. Ik zal je vinden. Ze buigt naar rechts, naar het volgende blad. De herfst is net begonnen.
Ik zal je vinden. Haar reumatische vingers gaan over de nerven van het zoveelste blad. Niet het juiste. Ze kent het juiste blad, van binnen en van buiten. Ze kent de nerven, als waren het de lijnen in haar hand. In het midden de brede nerf, de vertakkingen - dunne kleine aderen. De golvende bewegingen van de rand, het opvallend rechte steeltje met aan het einde een bolletje. Een kleine beschadiging, rechts onderin. Als of iemand er een hapje van heeft genomen. Vlak boven het hapje een verkleuring. Ze droomt van het blad, het praat tegen haar, fluistert haar toe. ‘Vind mij. Vind mij.’ Ik zal je vinden. Naar links. Haar stijve lichaam draait voor de duizendste maal deze dag naar rechts. Opnieuw door de knieën, een volgend blad. Deze is duidelijk niet het juiste – het is te klein, véél te klein. Te smal bovendien. Naar links. Hoe lang nog?
Rustig trekt ze de lijst uit de voorzak van haar schort. Er zit een barstje onderin in het glas, van die keer toen ze tijdens het zoeken haar evenwicht verloor. Haar rechterduim wrijft over de grote middennerf van het eikenblad. Waar ben je? Grijze haren waaien in haar gezicht. De klem die ze die ochtend heeft ingedaan, is losgeschoten, ligt onvindbaar tussen de bladeren. Ze is moe. Zevenentachtig jaar en moe. Maar ze geeft niet op. Ze zal het vinden: het juiste blad.
Ze lacht een tandeloze lach naar de lucht, snuift de geur van vochtige grond. Hij is daar, ergens onder die grote hemel. Dat is zo zeker als wat. Op een dag zijn ze samen.
Ze zakt opnieuw door de knieën, haar lichaam naar rechts, naar het volgende blad. Ze kijkt naar de tekening in de lijst, ook al is dat niet meer nodig. Niet het juiste. Naar links. Een windvlaag blaast de zak omhoog en een deel van de bladeren waait terug naar rechts. Ze zal ze opnieuw moeten bekijken, maar de zon is al onder. Nog een laatste blad, besluit ze. Niet het juiste. Naar links, de zak in. Moeizaam staat ze op. Haar hele lichaam stijf, verkleumd, hongerig. Ze wankelt even, veegt het snot onder haar neus vandaan en schuifelt langzaam richting huis. Na een paar stappen zakt ze gelaten ineen; haar benen kunnen haar niet langer dragen.
De vuist die de tas omklemt bloedt, haar arm staat in een ongewone knik. Pijn voelt ze niet, want er is iets: de lijst is gebroken. De glasscherven schuiven in de zak van haar schort. Op handen en knieën sleept ze zich naar huis, haar kousen voor altijd onbruikbaar. In de hal opent ze voorzichtig de kapotte lijst. Ze tilt het karton eruit en wipt met haar nagel de tekening omhoog. Waar ben je? Ze bekijkt het blad en sluit dan haar ogen. Het is nog intact. Ze draait de tekening om en tuurt naar de achterkant van het papier: een onbeschreven blad. Ineens weet ze het.
2.
1945
Zij die gingen keren terug. De één levend, de ander alleen op papier. Van Hannes komt er niets. ‘Gesneuveld en begraven in een anoniem graf’, verzekeren de mensen haar. Maar Geertje zegt van nee: dat zou Hannes nooit doen, sterven zonder van zich te laten horen. Hij is vast en zeker ergens. Misschien wel gewond, verward en op zoek naar thuis. Naar haar. Want hij houdt van haar, en zij houdt van hem terug.
Dag na dag kijkt ze naar de achterdeur, wachtend op het moment dat hij binnenstapt. Een korte klop op het hout, de klink die naar beneden wordt gedrukt. Zijn lachende gezicht om de hoek van de deur. Hannes. Maar hij komt niet, hoe ze ook wacht; Hannes blijft weg. Ze maakt er wedstrijdjes van: als ik binnen één middag het tuinhek kan schuren, dan komt hij terug. Als ik met mijn blote handen het bakblik uit de oven kan pakken, zie ik hem gauw. Als ik van ’s ochtends zes tot ’s avonds zes de trap op en neer loop, is hij binnen een paar dagen thuis. Ze verliest iedere strijd. Het tuinhek is te groot, het bakblik te heet – het verbrandt haar beide handen, de uitdaging met de trap onmogelijk. Om drie uur ‘s middags zijgt ze onderaan de laatste trede ineen. Totale uitputting. Het lijkt alsof de duivel haar dwars zit. Ze haat de duivel, ook al heeft haar vader haar geleerd om niet te haten. Toch doet ze het. Ze haat de duivel uit de grond van haar hart. Huilen doet ze niet. Nooit. Ze heeft geleerd om sterk te zijn, om haar verdriet voor zich te houden. ‘Een ander heeft er niets mee van doen, Geertje’, zegt haar vader altijd. ‘Zorg voor je eigen.’ En dat doet ze. Alles speelt zich af in haar eigen hoofd. Ze is haar eigen raadgever, haar eigen huilschouder, haar eigen vriendin. Binnenin haar zit een wereld waarin alles mogelijk is. Ze weet het zeker: als zij genoeg haar best doet, komt Hannes. En dus blijft ze zichzelf kwellen met wedstrijden die niet te winnen zijn.
En plots is daar die herinnering. Hij slaat in als een profetie, alsof iemand de post in haar hoofd bezorgt. Geertje, net twintig, schiet op van haar stoel en rent naar boven, waar ze de bundel brieven van Hannes bewaart. Het is er nog: het eikenblad, perfect getekend op een half vel dun papier. Eén zijde van het papier is rafelig, afgescheurd van een groter geheel. Het eikenblad. Ze had het origineel voor hem van de grond geraapt toen hij in de herfst van 1943 vertrok. ‘Hier’, had ze gezegd, nog nahijgend van haar sprint naar de eikenboom. ‘Neem dit mee als herinnering aan mij. Als herinnering aan ons.’ En dat had hij gedaan. Hij had het eikenblad in zijn linkerborstzak gestopt, vlakbij zijn hart. Niet lang daarna kwam de brief met de tekening. De tekening van het blad. Hun blad. Haarscherp, als een klein kunstwerkje. Ernaast stond in grote schuine letters geschreven:
Als onze bladeren weer samen zijn, zijn wij dat ook.
Geertje weet nu de ware wedstrijd. Ze moet het blad vinden, het juiste blad. De boodschap resoneert in haar hoofd: Als onze bladeren weer samen zijn, zijn wij dat ook. Ze stopt de tekening in een lijstje, bruin met gebobbeld glas. Hierin beschadigt het niet, het is bovendien goed te bekijken. Op het plein staat de eikenboom. Gelukkig is de herfst nog maar net begonnen; de meeste bladeren zijn er nog.
3.
25 september 2012
Geertje Wanders ligt uitgestrekt in bed. De haren gekamd, haar nagels ontdaan van vuile randen, het gebit in haar mond. Gekleed in haar mooiste jurk - de enige zonder gaten. Een lichte citrusgeur vult de anders zo muffe ruimte. Lindebloesemzeep. Geertje is tevreden. Ze zucht diep, glimlacht. De laatste strijd. Deze gaat ze winnen. Blijven liggen. Blijven liggen. Blijven liggen. En dan inslapen, zachtjes. Haar lichaam zal niet protesteren; het is op. Ze schikt zich nog eens goed en doet dan haar ogen dicht. Voor het eerst in haar leven huilt ze. Hannes is dichtbij, misschien wel dichterbij dan ooit. Ze is klaar. Klaar voor de start. Haar kromme vingers omklemmen een lijst met daarin twee witte vellen papier – beide rafelig aan één kant. Als onze bladeren weer samen zijn, zijn wij dat ook.
© Ellen de Ruiter. Juli 2012.
De laatste strijd werd genomineerd in de schrijfwedstrijd van Azra Magazine en is gepubliceerd in Azra Magazine 4.